In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 oktober 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van eiser, die door de minister van Asiel en Migratie was opgelegd. Eiser had beroep ingesteld tegen het besluit van 9 oktober 2025, waarbij hem de maatregel van bewaring was opgelegd op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel van bewaring op 21 oktober 2025 was opgeheven, omdat eiser zou worden overgedragen aan Zwitserland. De rechtbank beperkte haar beoordeling tot de vraag of eiser recht had op schadevergoeding voor de periode waarin de maatregel van bewaring van kracht was geweest.
Eiser voerde aan dat zijn staandehouding op 9 oktober 2025 onrechtmatig was, omdat er geen redelijk vermoeden van illegaal verblijf zou zijn. De rechtbank oordeelde echter dat de informatie verkregen uit een eerdere politiecontrole voldoende actueel was om een redelijk vermoeden te rechtvaardigen. De rechtbank concludeerde dat de maatregel van bewaring terecht was opgelegd, omdat er een significant risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Eiser had geen geldig reisdocument en had eerder aangegeven niet mee te willen werken aan zijn overdracht naar Zwitserland.
De rechtbank oordeelde dat de gronden voor de maatregel van bewaring voldoende waren en dat er geen aanleiding was om te volstaan met een lichter middel, zoals een meldplicht. De rechtbank heeft de ambtshalve toetsing van de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring uitgevoerd en concludeerde dat deze op geen enkel moment onrechtmatig was geweest. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak werd gedaan door mr. E.C. Harting, in aanwezigheid van griffier mr. M. Stehouwer.