ECLI:NL:RBDHA:2025:19991

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 oktober 2025
Publicatiedatum
30 oktober 2025
Zaaknummer
NL25.49523
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overschrijding maximale periode bewaringstermijn en zicht op uitzetting in vreemdelingenrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 oktober 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een vreemdeling. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. R. Scholtens, heeft beroep ingesteld tegen het voortduren van de maatregel van bewaring die op 3 maart 2025 door de minister van Asiel en Migratie was opgelegd. Eiser verzocht tevens om schadevergoeding. De rechtbank heeft de zaak op 22 oktober 2025 behandeld, waarbij eiser aanwezig was met zijn gemachtigde en een tolk. De rechtbank heeft overwogen dat de maatregel van bewaring rechtmatig was tot het sluiten van het onderzoek op 18 september 2025. Eiser voerde aan dat de maximale bewaringstermijn was overschreden, verwijzend naar een conclusie van Advocaat-Generaal L. Medina. De rechtbank heeft vastgesteld dat de inbewaringstelling in een eerdere periode niet gericht was op terugkeer en dat de relevante periode voor de beoordeling van de maximale termijn pas vanaf 3 maart 2025 begint. De rechtbank heeft ook overwogen dat eiser onvoldoende heeft meegewerkt aan zijn uitzetting, wat zijn situatie heeft beïnvloed. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is gedaan door mr. E.C. Harting, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Stehouwer, griffier.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.49523

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [nummer],
(gemachtigde: mr. J. van Bennekom),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. R. Scholtens).

Procesverloop

Verweerder heeft op 3 maart 2025 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd. Deze maatregel duurt nog voort.
Eiser heeft tegen het voortduren van de maatregel van bewaring beroep ingesteld. Daarbij heeft hij verzocht om schadevergoeding.
Verweerder heeft een voortgangsrapportage overgelegd. Eiser heeft hierop gereageerd.
De rechtbank heeft het beroep op 22 oktober 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [naam]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. Als de rechtbank van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, verklaart zij op grond van artikel 96, derde lid, van de Vw het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan.
2. De rechtbank stelt voorop dat zij deze maatregel van bewaring al eerder meermalen heeft getoetst. Uit de uitspraak van 25 september 2025 (in de zaak NL25.43997) volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom is bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het voortduren van de maatregel van bewaring slechts de periode van belang sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek op 18 september 2025.
Overschrijding maximale periode bewaringstermijn?
3. Eiser heeft aangevoerd dat de maximale bewaringstermijn is overschreden. Hiervoor verwijst hij naar de conclusie van Advocaat-Generaal L. Medina van 4 september 2025 in de zaak C150/24 (Aroja) voor het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof). Hierin geeft de Advocaat-Generaal het Hof in overweging om alle periodes van inbewaringstelling op grond van de Terugkeerrichtlijn bij elkaar op te tellen om te bepalen of de maximale termijn wordt overschreden wanneer het gaat om een verwijderingsprocedure gebaseerd op hetzelfde terugkeerbesluit. Dat dit een conclusie is en het Hof nog moet oordelen, maakt dit volgens eiser niet anders. Hij verwijst hiervoor naar de uitspraken van het Hof die de Advocaat-Generaal in de conclusie noemt en betoogt dat deze conclusie hiervan slechts een bevestiging is.
4. De rechtbank heeft kennisgenomen van de conclusie en stelt vast dat deze Advocaat-Generaal inderdaad het Hof in overweging geeft om - kort gezegd - alle periodes van inbewaringstelling op grond van de Terugkeerrichtlijn bij elkaar op te tellen om te bepalen of de termijn van achttien maanden wordt overschreden in het geval het gaat om een verwijderingsprocedure gebaseerd op hetzelfde terugkeerbesluit. Dit geldt ongeacht of een persoon tussentijds in vrijheid is gesteld. De rechtbank stelt eveneens vast dat in Nederland voor het bepalen van de maximale duur op dit moment steeds uitgegaan wordt van een maximale termijn van “aaneengesloten” periodes van bewaring op grond van de Terugkeerrichtlijn, ook al worden deze onderbroken door vrijheidsbeneming op een andere wettelijke grondslag. Eerdere periodes van inbewaringstellingen op grond van de Terugkeerrichtlijn die worden onderbroken met een invrijheidstelling tellen niet mee bij de berekening van de maximale duur op grond van artikel 15, zesde lid, van de Terugkeerrichtlijn.
5. Ook los van de omstandigheid dat dit een conclusie van de Advocaat-Generaal betreft en het Hof in deze zaak nog geen arrest heeft gewezen, geldt in eisers geval het volgende. Ten eerste was de grondslag van de inbewaringstelling in de periode van 28 januari 2025 tot 3 maart 2025 artikel 59b van de Vw (rechtmatig verblijf vanwege een asielaanvraag). De inbewaringstelling was in die periode dus niet gericht op terugkeer en verwijdering en was niet gebaseerd op het terugkeerbesluit van 19 januari 2023. De rechtbank wijst in dat kader op het arrest van het Hof in de zaak Kadzoev tegen Bulgarije van 30 november 2009 (ECLI:NL:EU:C:2009:741), punt 48. Dit betekent dat (artikel 15 van) de Terugkeerrichtlijn 2008/115/EG, waar de Advocaat-Generaal haar conclusie op baseert, over die periode niet van toepassing is en uitsluitend de periode vanaf 3 maart 2025 kan worden betrokken. Daar komt bij dat hij – ook als dit anders zou zijn – bij elkaar opgeteld geen achttien maanden in bewaring heeft gezeten (namelijk van 28 januari 2025 tot 3 maart 2025 en van 3 maart 2025 tot nu).
6. De beroepsgrond slaagt niet.
Zicht op uitzetting
7. Eiser voert aan dat het zicht op uitzetting naar Gambia ontbreekt, waardoor de bewaring een punitief karakter heeft gekregen.
8. De rechtbank stelt voorop dat eiser het gebrek aan zicht op uitzetting eerder heeft aangevoerd. Deze grond is als laatst besproken in de uitspraak van 25 september 2025 (NL25.43997). De rechtbank verwijst naar rechtsoverweging 3.1 van die uitspraak. Daarnaast wijst de rechtbank er (wederom) op dat op eiser de verplichting rust om volledig en actief mee te werken aan zijn uitzetting en aan het laissez-passer (lp) traject. Niet is gebleken dat eiser in de te beoordelen periode daaraan voldoende heeft voldaan. Zo blijkt uit het verslag van het vertrekgesprek van 25 september 2025 dat betrokkene verklaart nooit mee te zullen werken aan een presentatie in persoon met de Gambiaanse autoriteiten. Daarnaast verklaart eiser in het vertrekgesprek van 9 oktober 2025 dat hij niets heeft ondernomen om zijn identiteit en nationaliteit aan te tonen. De stelling van eiser dat hij vanuit detentie niet aan stukken kan komen, leidt niet tot een ander oordeel, aangezien eiser ook met behulp van zijn gemachtigde aan stukken kan komen De rechtbank ziet daarom geen reden voor het oordeel dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Gambia ontbreekt.
9. Voor wat betreft de stelling van eiser dat de bewaring een punitief karakter heeft gekregen, volgt de rechtbank deze niet, nu verweerder nog altijd werkt aan de uitzetting van eiser en de duur van de bewaring in elk geval deels aan zijn niet-meewerkende houding te wijten is. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
Ambtshalve toetsing
10. De rechtbank overweegt tot slot dat zij, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van 8 november 2022 (ECLI:EU:C:2022:858), gehouden is ambtshalve de rechtmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring te toetsen. Ook met inachtneming van deze ambtshalve toetsing ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig is geweest. Daarnaast dient de rechtbank, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van 4 september 2025 (ECLI:EU:C:2025:647), ambtshalve te toetsen of het beginsel van non-refoulement en/of het belang van het kind en het familie- en gezinsleven, bedoeld in respectievelijk artikel 5, onder a en b, van de Terugkeerrichtlijn zich verzetten tegen verwijdering.
Conclusie en gevolgen
11. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.C. Harting, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Stehouwer, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.