Op 30 september 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke zaak betreffende een asielaanvraag. De eiser, vertegenwoordigd door mr. F.H. Gart, had beroep ingesteld tegen de minister van Asiel en Migratie omdat deze niet tijdig had beslist op zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel. De rechtbank oordeelde dat de minister de aanvraag op 11 maart 2024 had ontvangen en dat hij binnen zes maanden, dus uiterlijk op 11 september 2024, had moeten beslissen. Eiser had de minister op 12 augustus 2025 in gebreke gesteld, maar het beroep werd pas meer dan twee weken later ingesteld, wat in strijd was met de wettelijke vereisten voor het indienen van beroep na ingebrekestelling.
De rechtbank oordeelde dat, hoewel het beroep niet tijdig was ingesteld, de minister in deze zaak niet had voldaan aan de wettelijke beslistermijn. De rechtbank besloot dat de minister binnen acht weken na de uitspraak een gehoor omtrent de asielmotieven van eiser moest afnemen en binnen acht weken daarna een besluit op de aanvraag moest bekendmaken. Tevens werd er een dwangsom van € 100,- per dag opgelegd voor elke dag dat de minister de termijn overschreed, met een maximum van € 15.000,-. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en veroordeelde de minister tot betaling van de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 453,50, omdat eiser een professionele juridische hulpverlener had ingeschakeld.