In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 oktober 2025 uitspraak gedaan in een procedure over de maatregel van bewaring die aan eiser was opgelegd door de minister van Asiel en Migratie. De maatregel was opgelegd op 26 augustus 2025 op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het voortduren van deze maatregel en verzocht om schadevergoeding. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 22 oktober 2025, waarbij zowel eiser als verweerder zich hebben laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel van bewaring op 26 september 2025 is opgeheven. Hierdoor beperkte de beoordeling zich tot de vraag of eiser recht heeft op schadevergoeding voor de periode waarin de maatregel van bewaring onrechtmatig zou zijn geweest. De rechtbank heeft geoordeeld dat de maatregel van bewaring tot het sluiten van het onderzoek op 3 september 2025 rechtmatig was. Eiser heeft aangevoerd dat er een lichter middel had moeten worden toegepast, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat hij niet voldoende bewijs heeft geleverd van zijn medische en psychische situatie die een detentie zou uitsluiten.
Daarnaast heeft eiser geklaagd over de voortgangsrapportage van verweerder, maar de rechtbank oordeelt dat deze rapportage voldoende was om de rechtmatigheid van de bewaring te toetsen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat er geen grond is voor het oordeel dat het voortduren van de maatregel van bewaring onrechtmatig is geweest. Het beroep is ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding is afgewezen. De uitspraak is gedaan door mr. E.C. Harting, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Stehouwer, griffier.