ECLI:NL:RBDHA:2025:1975

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 februari 2025
Publicatiedatum
13 februari 2025
Zaaknummer
NL25.3864
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000 en verzoek om schadevergoeding

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 13 februari 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van een Tunesische vreemdeling, eiser, die op 13 januari 2025 door de minister van Asiel en Migratie was opgelegd op basis van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet. Eiser had beroep ingesteld tegen deze maatregel, die hij ook als verzoek om schadevergoeding aanmerkte. De minister heeft de maatregel op 27 januari 2025 opgeheven omdat eiser was overgedragen aan Spanje. Tijdens de zitting op 7 februari 2025 hebben zowel eiser als de minister zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

De rechtbank heeft beoordeeld of de maatregel van bewaring onrechtmatig was en of eiser recht had op schadevergoeding. De rechtbank concludeerde dat de bewaring niet onrechtmatig was, omdat eiser niet had betwist dat hij zich niet op de voorgeschreven wijze in Nederland had gemeld en dat er voldoende gronden waren voor de maatregel. De rechtbank oordeelde dat de minister terecht had aangenomen dat er een significant risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken, en dat de gronden voor de maatregel voldoende waren onderbouwd. Eiser had geen bewijs geleverd voor zijn stelling dat hij legaal Nederland was binnengekomen.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. Tevens werd er geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en kan worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen een week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.3864

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

V-nummer: [v-nummer:],
(gemachtigde: mr. M. Rasul),
en

de minister van Asiel en Migratie, de minister,

(gemachtigde: mr. P.A.L.A. van Ittersum).

Inleiding

1. De minister heeft op 13 januari 2025 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vw [1] opgelegd.
1.1.
Eiser heeft tegen de maatregel beroep ingesteld. Dit beroep moet ook worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
1.2.
De minister heeft op 27 januari 2025 de maatregel van bewaring opgeheven omdat eiser is overgedragen aan Spanje.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 7 februari 2025 op zitting behandeld. Eiser en de minister hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

2. Eiser stelt de Tunesische nationaliteit te hebben en te zijn geboren op [geboortedatum]
3. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank als de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
4. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de maatregel nodig was, omdat een concreet aanknopingspunt bestond voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De minister heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser:
(zware gronden)3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;
(lichte gronden)4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb [2] heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
4.1.
De minister heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Verder heeft de minister overwogen dat een minder dwingende maatregel (lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
4.2.
Op de zitting heeft de minister zware grond 3e en lichte grond 4e laten vallen.
4.3.
Hierna beoordeelt de rechtbank het beroep tegen de maatregel van bewaring. Daarbij bespreekt zij de beroepsgronden en toetst zij de rechtmatigheid van de bewaring ambtshalve.
Voortraject
5. De rechtbank stelt vast dat eiser de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling niet heeft bestreden. De bewaring is niet op die grond onrechtmatig.
Grondslag
6. De rechtbank is van oordeel dat eiser valt onder de in artikel 59a, van de Vw genoemde categorie vreemdelingen. Er bestaat een concreet aanknopingspunt voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening. Nederland heeft, nadat Zwitserland het claimverzoek had afgewezen, op 15 augustus 2024 een claimverzoek verzonden naar de Spaanse autoriteiten. De Spaanse autoriteiten hebben dit verzoek op 1 oktober 2024 geaccepteerd.
Gronden
7. De rechtbank is van oordeel dat de zware en lichte gronden 3a, 3b, 3d, 4a, 4c en 4d aan de maatregel ten grondslag kunnen worden gelegd en dat deze, in samenhang gezien, al voldoende zijn om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en dat voldoende grond bestaat voor het standpunt van de minister dat er een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken.
7.1.
De rechtbank overweegt dat uit de uitspraak van de Afdeling van 25 maart 2020 volgt dat, om de gronden 3a, 3b en 3d aan de maatregel ten grondslag te kunnen leggen, voldoende is dat deze gronden feitelijk juist zijn. [3]
7.2.
Naar het oordeel van de rechtbank is grond 3a feitelijk juist. Eiser heeft namelijk niet aannemelijk gemaakt Nederland op de voorgeschreven wijze binnen te zijn gekomen. De stelling van eiser dat hij legaal Spanje is binnengekomen door middel van een visum, en daarmee ook Nederland, is onvoldoende. Eiser heeft deze stelling namelijk niet nader onderbouwd en ook niet gestaafd met documenten. Eiser heeft bovendien tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling verklaard het Schengengebied, respectievelijk Nederland, illegaal te zijn ingereisd. Ook grond 3b is feitelijk juist. Eiser is namelijk op 11 september 2024 en 20 september 2024 met onbekende bestemming (MOB) vertrokken. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat hij zich in deze periode niet opzettelijk niet heeft gemeld, omdat hij in voorlopige hechtenis heeft gezeten en zich hierdoor niet heeft kunnen melden. Uit het uittreksel van het justitieel dossier [4] volgt namelijk niet dat eiser op 11 september 2024 en 20 september 2024 in strafrechtelijke detentie verbleef. Eiser heeft ook niet onderbouwd dat dit wel zo zou zijn. Tot slot is grond 3d feitelijk juist. Eiser heeft geen concrete actie ondernomen om aan identificerende documenten te komen. De stelling van eiser dat hij altijd juist zou hebben verklaard over zijn gegevens is hiervoor onvoldoende.
7.3.
De rechtbank stelt vast dat eiser de lichte gronden niet heeft betwist. De rechtbank ziet ook ambtshalve toetsend geen aanleiding voor het oordeel dat deze gronden onrechtmatig aan eiser zijn tegengeworpen.
Lichter middel
8. Naar het oordeel van de rechtbank en gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd is de minister er terecht vanuit gegaan dat eiser niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de op hem rustende vertrekplicht. Een lichter middel volstond daarom niet om de uitzetting van eiser te verzekeren. De rechtbank overweegt hiertoe dat eiser op 16 oktober 2024 een beschikking heeft ontvangen waarin is beslist dat hij zal worden overgedragen aan Spanje, dat eiser op 11 september 2024 en 20 september 2024 met onbekende bestemming is vertrokken en dat hij geen daadwerkelijke inspanningen heeft verricht om aan zijn overdracht te werken. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat hij duidelijk en herhaaldelijk heeft aangegeven hulp te willen bij zijn overdracht naar Spanje, maar dat hij deze hulp niet heeft gekregen. Uit het dossier blijkt namelijk niet dat eiser daadwerkelijk om deze hulp heeft verzocht of zelfstandig contact heeft opgenomen met de DT&V [5] om hulp te krijgen.
8.1.
Daarnaast heeft de minister de medische omstandigheden van eiser kenbaar gemaakt en voldoende betrokken bij de oplegging van de maatregel. De minister heeft eiser erop gewezen dat hij een intake zal krijgen van de medische dienst en dat mochten zich medische omstandigheden voordoen alle medische faciliteiten op het Detentiecentrum Rotterdam aanwezig zijn. Daarnaast blijkt uit het dossier dat eiser de medische dienst heeft gesproken en Tramadol voorgeschreven heeft gekregen vanwege zijn knie. [6]
8.2.
Verder is de rechtbank niet gebleken van persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin de minister aanleiding had moeten zien eiser een lichter middel dan bewaring op te leggen.
Voortvarendheid en zicht op overdracht
9. De rechtbank is van oordeel dat de minister tot aan de opheffing van de maatregel voldoende voortvarend heeft gewerkt aan de overdracht van eiser. Uit het dossier blijkt dat op 15 januari 2025 en 17 januari 2025 een vertrekgesprek met eiser is gevoerd. In het laatste vertrekgesprek zijn de vluchtgegevens voor het vertrek op 27 januari 2025 aan eiser uitgereikt en toegelicht. Zicht op overdracht kan eveneens worden aangenomen, aangezien eiser op 27 januari 2025 is overgedragen aan Spanje en er geen aanwijzingen zijn dat zicht op overdracht tijdens de inbewaringstelling op enig moment ontbrak.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A.G. van Dijk, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Strating, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000.
2.Vreemdelingenbesluit 2000.
3.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.
4.Opgemaakt op 15 januari 2025.
5.Dienst Terugkeer en Vertrek.
6.Vertrekgesprek van 15 januari 2025.