ECLI:NL:RBDHA:2025:19322

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 oktober 2025
Publicatiedatum
22 oktober 2025
Zaaknummer
C/09/688556 / FA RK 25-5370
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van het ouderlijk gezag van de moeder over de minderjarige in het kader van gezagsbeëindiging en voogdij

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 9 oktober 2025 een beschikking gegeven over de beëindiging van het ouderlijk gezag van de moeder over haar minderjarige kind, geboren op [geboortedatum 1] 2020. De Raad voor de Kinderbescherming heeft verzocht om het gezag van de moeder te beëindigen en de Stichting Jeugdbescherming west Zuid-Holland tot voogd te benoemen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de moeder niet in staat is om de zorg voor het kind te dragen, mede door haar psychische problemen en het ontbreken van contact met het kind sinds 2022. De kinderrechter heeft geoordeeld dat de belangen van het kind voorop staan en dat de huidige opvoedsituatie in het gezinshuis de beste optie is voor de ontwikkeling van het kind. De moeder heeft ingestemd met de beëindiging van haar gezag, maar heeft aangegeven geen contact meer te willen met de gecertificeerde instelling. De rechtbank heeft de beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaard en benadrukt dat contact tussen de moeder en het kind van belang blijft voor de identiteitsontwikkeling van het kind. De beschikking is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier, mr. M. van Leeuwen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Jeugd- en Zorgrecht
Zaaknummer: C/09/688556 / FA RK 25-5370
Datum uitspraak: 9 oktober 2025
Beschikking van de rechtbank over de gezagsbeëindiging
in de zaak van
Raad voor de Kinderbescherming,
hierna te noemen: de Raad,
wonende in Den Haag,
over
[minderjarige], geboren op [geboortedatum 1] 2020 in [geboorteplaats] ,
hierna te noemen: [minderjarige] .
De rechtbank merkt als belanghebbenden aan:
[de moeder],
hierna te noemen: de moeder,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
advocaat mr. T. Dreiling uit Leiden,
Stichting Jeugdbescherming west Zuid-Holland, gevestigd te Leiden,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling,
[gezinshuisvader] ,
hierna te noemen: de gezinshuisvader,
en
[gezinshuismoeder] ,
hierna te noemen: de gezinshuismoeder,
hierna gezamenlijk ook te noemen: de gezinshuisouders,
beiden wonende op een bij de rechtbank bekend adres.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
De rechtbank neemt de volgende stukken mee in de beoordeling:
  • het verzoekschrift met bijlagen, ontvangen op 4 juli 2025;
  • de bereidverklaring van de gecertificeerde instelling, gedateerd op 25 juni 2025, ontvangen van de Raad op 4 juli 2025;
- het e-mailbericht van de advocaat van de moeder van 20 augustus 2025;
- het e-mailbericht van de advocaat van de moeder van 29 augustus 2025.
1.2.
De zitting heeft met gesloten deuren plaatsgevonden op 9 oktober 2025. Daarbij waren aanwezig:
- [naam 1] , namens de Raad;
- [naam 2] , namens de gecertificeerde instelling;
  • de gezinshuisouders;
  • de advocaat van de moeder.
De moeder is niet verschenen. De rechtbank stelt vast dat de moeder wel juist is opgeroepen. De advocaat van de moeder heeft per e-mailbericht van 29 augustus 2025 laten weten dat de moeder niet ter zitting aanwezig zal zijn.

2.De feiten

2.1.
De vader van [minderjarige] , [de vader] , is op [dag] 2025 overleden.
2.2.
De moeder is sinds het overlijden van de vader belast met het eenhoofdig ouderlijk gezag over [minderjarige] .
2.3.
[minderjarige] verblijft in een gezinshuis.
2.4.
De kinderrechter in deze rechtbank heeft bij beschikking van 9 januari 2025 de ondertoezichtstelling van [minderjarige] verlengd tot 13 januari 2026 en voor dezelfde duur de machtiging verlengd [minderjarige] gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een gezinsgerichte voorziening.
2.5.
De gecertificeerde instelling heeft zich bij brief van 25 juni 2025 bereid verklaard om de voogdij te aanvaarden.

3.Het verzoek

3.1.
De Raad verzoekt het gezag van de moeder te beëindigen en de gecertificeerde instelling tot voogd over [minderjarige] te benoemen en de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
3.2.
De Raad heeft het verzoek, samengevat en zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd. [minderjarige] heeft een belast verleden. Er is sprake geweest van veel onrust en instabiliteit in de thuissituatie van zijn ouders, waarin tevens sprake was van huiselijk geweld tussen de ouders en alcoholverslavingsproblematiek. De moeder heeft ook een belast verleden en zij kampt met PTSS en kenmerken van een depressie en borderline persoonlijkheidsstoornis. Ook had moeder last van lichamelijke klachten. De moeder is overbelast geraakt en kon de zorg voor [minderjarige] niet aan. [minderjarige] is drie weken na zijn geboorte door toenemende zorgen uit huis geplaatst en verblijft sinds 26 oktober 2020 bij het huidige gezinshuis. Het is in het kader van de gedwongen maatregelen niet gelukt de bezoeken tussen [minderjarige] en zijn ouders van de grond te krijgen en de moeder heeft sinds 2022 geen contact meer met [minderjarige] gehad. De onrust in de relatie van de ouders heeft hierin een grote rol gespeeld, waarbij de moeder de relatie met de vader heeft verkozen boven haar contact met [minderjarige] . In juli 2024 is het opvoedbesluit genomen, waarin is bepaald dat [minderjarige] niet bij de ouders zou opgroeien. De moeder begreep het besluit, de vader gaf aan voor [minderjarige] te willen gaan vechten en niet achter het besluit te staan. In dezelfde maand werd het opvoedbesluit echter door de rechtbank bekrachtigd. De vader is op [dag] 2025 overleden. De moeder is gedurende de gehele termijn van de uithuisplaatsing van [minderjarige] ambivalent geweest in haar wens om het contact met [minderjarige] te herstellen en de zorg voor hem te dragen, waardoor het ook niet is gelukt om te werken aan een eventuele thuisplaatsing. Zij heeft op 31 maart 2025 aangegeven te begrijpen dat de gecertificeerde instelling een verzoek tot onderzoek ging doen voor een gezagbeëindigende maatregel en dat zij op dat moment niet in staat was het contact te herstellen. Op 8 mei 2025 heeft de moeder aangegeven het erg pijnlijk te vinden, maar wel toestemming te willen verlenen voor overdracht van de voogdij naar de gecertificeerde instelling. [minderjarige] is niet alleen door zijn problematiek maar ook door zijn leeftijd én zijn verleden in zijn ontwikkeling en veiligheid volledig afhankelijk van zijn opvoeders en heeft een bovengemiddelde opvoedvraag. Door de blijvende problematiek van de moeder en doordat het in de afgelopen jaren niet is gelukt een samenwerkingsrelatie met de moeder aan te gaan, is de Raad van mening dat er in deze situatie binnen afzienbare tijd geen verandering zal komen die ertoe zou kunnen leiden dat de moeder de zorg voor [minderjarige] weer zou kunnen dragen. De Raad is dan ook van mening dat aan alle voorwaarden gesteld aan een gezagsbeëindigende maatregel is voldaan. [minderjarige] zal namelijk niet bij zijn moeder maar in zijn huidige gezinshuis blijven wonen. Hieromtrent moet duidelijkheid bestaan. [minderjarige] heeft, na een verblijf van bijna vijf jaar in de huidige opvoedsituatie, recht op duidelijkheid over zijn opvoedingsperspectief. De aanvaardbare termijn waarin [minderjarige] onzekerheid mag ervaren over zijn toekomstperspectief is, zeker gezien de jonge leeftijd van [minderjarige] , inmiddels verstreken. Een gezagsbeëindigende maatregel biedt duidelijkheid over zijn opvoedingsperspectief en is derhalve in het belang van [minderjarige] . De Raad is daarbij wel van mening dat [minderjarige] ook na een gezagbeëindigende maatregel geregeld contact met moeder (en zijn halfbroers en –zussen) zou moeten hebben. Dit is voor zijn identiteitsontwikkeling van groot belang. De moeder kan, ook zonder gezag, een belangrijke rol spelen in het leven van [minderjarige] . De Raad gaat er dan ook van uit dat dit contact een punt van aandacht binnen de voogdij blijft. De gezinshuisouders hebben laten weten zich zondermeer in te zullen zetten om [minderjarige] met zijn biologische familie contact te laten hebben. Iets dat de Raad positief acht voor de ontwikkeling van [minderjarige] .

4.De standpunten

4.1.
Er is door de advocaat van de moeder namens de moeder naar voren gebracht dat de moeder instemt met de beëindiging van haar gezag en dat zij, in ruil voor haar instemming, geen contact meer met de gecertificeerde instelling wil en geen foto’s meer wil ontvangen. Wel heeft de moeder bij de advocaat aangegeven dat zij van de jeugdbeschermer had begrepen dat zij geen andere keuze had. De advocaat heeft haar uitgelegd dat hier geen sprake van was en dat de moeder zich kon verweren tegen het verzoek van de Raad. Dit heeft het standpunt van de moeder echter niet gewijzigd.
4.2.
De gezinshuisouders hebben ingestemd met het verzoek. Het gaat naar omstandigheden goed met [minderjarige] bij hen. Wel is er nog steeds sprake van kind-eigen problematiek. [minderjarige] is gestart met zijn behandeling voor het vinden van passend onderwijs, wat veel van hem vraagt. De gezinshuisouders zullen zich blijvend blijven inzetten om [minderjarige] te informeren over zijn ouders en de moeder zal altijd een rol blijven spelen in zijn leven. De gezinsouders vinden het contactherstel tussen [minderjarige] en zijn moeder erg belangrijk.
4.3.
De gecertificeerde instelling stuurt maandelijks foto’s van [minderjarige] naar de moeder. Er is een periode geweest van intensief contact met de moeder, maar hier is nu geen sprake meer van. De gecertificeerde instelling ziet een patroon bij de moeder waarbij zij uit contact treedt, wanneer zij veel spanning ervaart. De gezagsbeëindigende maatregel is onder andere noodzakelijk omdat het moeilijk is gebleken om praktische zaken te regelen voor [minderjarige] . De gecertificeerde instelling zal blijven proberen in contact te blijven met de moeder.

5.De beoordeling

5.1.
Op grond van artikel 1:266, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter het gezag van een ouder beëindigen, indien:
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
5.2.
Het beëindigen van het ouderlijk gezag is een maatregel die diep ingrijpt in het gezinsleven van zowel de ouder van wie het gezag wordt beëindigd als de minderjarige over wie het gezag wordt uitgeoefend. Daarbij is van belang dat artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) onder meer eist dat de belangen van het kind en die van de ouder tegen elkaar worden afgewogen. Ten aanzien van het belang van het kind volgt uit het bepaalde in de artikelen 3 en 20 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) dat de belangen van het kind voorop dienen te staan bij het nemen van een beslissing tot het beëindigen van ouderlijk gezag. Op grond van artikel 8 EVRM geldt ten slotte dat, indien het doel van een gezagsbeëindiging met een lichtere maatregel kan worden bereikt, deze verkozen dient te worden boven de zwaardere maatregel. Daarnaast dient de inmenging in het gezinsleven die het gevolg is van deze maatregel, in een redelijke verhouding te staan tot het doel dat met de maatregel wordt nagestreefd (subsidiariteit en proportionaliteit).
5.3.
De kinderrechter is van oordeel dat aan het criterium van artikel 1:266, eerste lid, onder a BW is voldaan en dat beëindiging van het gezag van de moeder een gerechtvaardigde en proportionele inmenging vormt in het gezinsleven, zoals bedoeld in artikel 8 EVRM. Daartoe overweegt de kinderrechter als volgt. [minderjarige] heeft een belast verleden waarbij sprake was van veel instabiliteit en onvoorspelbaarheid in de relatie tussen zijn ouders. Tussen de ouders was hierbij sprake van huiselijk geweld en verslavingsproblematiek, wat er mede toe heeft geleid dat er onvoldoende draagkracht bij de moeder om de zorg voor [minderjarige] te dragen. Dit heeft ertoe geleid dat er ernstige zorgen zijn ontstaan over de ontwikkeling en opvoedsituatie van [minderjarige] en dat hij drie weken na zijn geboorte uithuisgeplaatst is. Deze zorgen zijn sindsdien onvoldoende verminderd. [minderjarige] verblijft al sinds 26 oktober 2020 bij de gezinshuisouders, wat bijna de gehele duur is van zijn uithuisplaatsing. [minderjarige] zit op zijn plek in het gezinshuis. [minderjarige] heeft door zijn problematiek meer dan gemiddeld nodig met betrekking tot ondersteuning, samenwerking met de voor [minderjarige] belangrijke hulpverlening, structuur en voorspelbaarheid in een veilige opvoedomgeving. De gezinshuisouders kunnen hem dit en de voor hem noodzakelijke stabiliteit en duidelijkheid bieden, waardoor hij toekomt aan zijn ontwikkeling. De kinderrechter is van oordeel dat de moeder niet in staat is om de verzorging en opvoeding van [minderjarige] te dragen. Uit de overlegde stukken en het verhandelde ter zitting volgt hiernaast dat het de moeder de afgelopen jaren niet is gelukt om de samenwerking met de gecertificeerde instelling en de gezinshuisouders aan te gaan en om te profiteren van de geboden hulpverlening en de begeleiding. De problematiek van de moeder is zo hardnekkig dat het de moeder niet lukt om een stabiele en veilige opvoedsituatie voor [minderjarige] te realiseren en hem te bieden wat hij nodig heeft. Daar komt bij dat de moeder als sinds 2022 geen contact meer heeft gehad met [minderjarige] . Ook na het overlijden van de vader van [minderjarige] is contactherstel niet van de grond gekomen. Een thuisplaatsing van [minderjarige] ligt daarom niet meer in de rede. Het onregelmatige contact tussen de moeder en de gecertificeerde instelling leidt er tevens toe dat noodzakelijke gezagsbeslissingen over de [minderjarige] moeizaam verlopen. Dit laatste is met name zorgelijk indien het gaat om gezagsbeslissingen die met spoed genomen moeten worden zoals medisch ingrijpen in acute situaties. De kinderrechter vindt het in het belang van [minderjarige] dat belangrijke beslissingen onbelast en zonder vertraging kunnen worden genomen.
5.4.
Aangezien het al langere tijd duidelijk is dat het perspectief van [minderjarige] niet bij de moeder ligt, vindt de kinderrechter dat de maatregelen van een ondertoezichtstelling en een machtiging uithuisplaatsing niet langer passend zijn. Uit het systeem van de wet volgt immers dat een verlenging van de maatregelen tot ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing niet geëigend is als thuisplaatsing niet meer aan de orde is. Dat verhoudt zich namelijk niet tot de tijdelijkheid van de maatregelen, die er in beginsel op zijn gericht de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding weer bij de ouder met gezag te leggen. De kinderrechter is er verder niet van overtuigd dat de hulpverlening en het verblijf van [minderjarige] bij de gezinshuisouders in het vrijwillig kader voortgezet kunnen worden. Dit brengt voor zowel voor de moeder als voor [minderjarige] te veel onzekerheid en onduidelijkheid met zich mee en dit is niet in zijn belang. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat aan het criterium van artikel 1:266, eerste lid, onder a BW is voldaan en dat beëindiging van het gezag van de moeder een gerechtvaardigde en proportionele inmenging vormt in het gezinsleven, zoals bedoeld in artikel 8 EVRM.
5.5.
De kinderrechter zal het verzoek tot beëindiging van het gezag van de moeder dan ook toewijzen. Deze beslissing neemt niet weg dat de moeder altijd ouder van [minderjarige] blijft en er altijd ruimte moet blijven voor contact tussen hen. Voor de identiteitsontwikkeling van [minderjarige] is het immers van belang dat hij contact heeft met de moeder. De belangen en wensen van [minderjarige] moet hierbij wel altijd leidend blijven zijn. Alle betrokkenen dienen zich hiervoor in te spannen. De kinderrechter geeft de gezinshuisouders hierbij complimenten dat zij al veel aandacht besteden aan [minderjarige] zijn achtergrond en hem inlichten over wie zijn ouders zijn. Op dit moment geeft de moeder aan geen behoefte te hebben aan contact met de gecertificeerde instelling en geen informatie meer te willen ontvangen over [minderjarige] . De kinderrechter gaat er vanuit dat de gecertificeerde instelling, in het belang van [minderjarige] , het contact met de moeder zal proberen te herstellen en zich ook zal inspannen voor het realiseren van contact tussen de moeder en [minderjarige] .
5.6.
Aangezien de beëindiging van het gezag van de moeder ertoe zal leiden dat een gezagsvoorziening over [minderjarige] komt te ontbreken, dient de kinderrechter op grond van artikel 1:275, eerste lid, BW een voogd over hen te benoemen. In dat verband overweegt de kinderrechter dat het in het belang van [minderjarige] is dat de voogdij bij een neutrale instantie wordt belegd. Dat is van belang, omdat het contact tussen de moeder en [minderjarige] moet worden behouden en het contact tussen de moeder en de gezinshuisouders momenteel (voornamelijk) verloopt via de gecertificeerde instelling. De gecertificeerde instelling heeft zich schriftelijk en ter zitting bereid verklaard de voogdij over [minderjarige] te aanvaarden.

6.De beslissing

De rechtbank:
De kinderrechter:
6.1.
beëindigt het ouderlijk gezag van de moeder:
-
[de moeder], geboren op [geboortedatum 2] 1987 te [geboorteplaats] ,
over de minderjarige:
-
[minderjarige], geboren op [geboortedatum 1] 2020 te [geboorteplaats] ,
benoemt tot voogdes over voormelde minderjarigen:
-
Stichting Jeugdbescherming west Zuid-Holland;
6.2.
verzoekt de griffier om krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een aantekening te maken van deze beslissing in het centraal gezagsregister;
6.3.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. O.F. Bouwman, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 9 oktober 2025, in aanwezigheid van mr. M. van Leeuwen als griffier en op schrift gesteld op 22 oktober 2025.
Tegen eindbeslissingen in deze beschikking is hoger beroep mogelijk bij het gerechtshof Den Haag. Hiervoor is een advocaat nodig. Wie kunnen hoger beroep instellen:
  • degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
  • andere belanghebbenden, binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of binnen drie maanden nadat zij op andere wijze daarvan kennis hebben genomen.