ECLI:NL:RBDHA:2025:18807

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 oktober 2025
Publicatiedatum
13 oktober 2025
Zaaknummer
C/09/676858
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van de Staat voor schade door suïcide van gedetineerde na misdrijf

In deze zaak vorderen de ouders van een dochter die in 2021 door een misdrijf om het leven is gekomen, schadevergoeding van de Staat. De verdachte van dit misdrijf heeft tijdens zijn detentie suïcide gepleegd, waardoor de ouders hun schade niet konden verhalen in het strafproces. De rechtbank oordeelt dat de Staat niet aansprakelijk is voor de schade die de ouders lijden, omdat de zorgplicht van de Staat jegens gedetineerden niet strekt tot bescherming van de belangen van derden, zoals de ouders. De rechtbank wijst de vorderingen van de ouders af en legt hen de proceskosten op. De zaak behandelt belangrijke juridische concepten zoals onrechtmatige daad, relativiteit en de zorgplicht van de Staat.

Uitspraak

RECHTBANK Den Haag

Team handel
Zaak- en rolnummer: C/09/676858 / HA ZA 24-1041
Vonnis van 8 oktober 2025
in de zaak van

1.[eiser] te [woonplaats] ,2. [eiseres] te [woonplaats] ,

eisers,
hierna samen te noemen: [eisers] ,
advocaat: mr. W. van Egmond,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie en Veiligheid)te Den Haag,
gedaagde,
hierna te noemen: de Staat,
advocaten: mr. T.J. Crom.

1.Waar gaat deze zaak over?

[eisers] zijn de ouders van [naam] die in 2021 door een misdrijf om het leven is gekomen. De verdachte van dit misdrijf, de [verdachte] (hierna: [verdachte] ), heeft tijdens zijn detentie (voorlopige hechtenis) een einde aan zijn leven gemaakt. [eisers] houden de Staat hiervoor verantwoordelijk. Omdat het openbaar ministerie [verdachte] niet meer strafrechtelijk heeft kunnen vervolgen, hebben [eisers] zich niet als benadeelde partij kunnen voegen in de strafzaak tegen [verdachte] en hebben zij hun schade (shockschade, affectieschade en overlijdensschade) niet binnen het strafproces kunnen verhalen. Zij spreken daarom nu de Staat aan. De Staat is echter van mening dat dat niet kan.

2.De procedure

2.1.
Het procesdossier bestaat uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 28 november 2024, met producties 1 en 2;
  • de conclusie van antwoord.
2.2.
Op 5 september 2025 heeft de mondelinge behandeling van de zaak plaatsgevonden. Partijen hebben hun standpunten toegelicht en vragen van de rechtbank beantwoord. De griffier heeft van de mondelinge behandeling aantekeningen gemaakt.

3.De feiten

3.1.
[eisers] zijn de ouders van [naam] (hierna: [naam] ) die op 15 mei 2021 door een misdrijf om het leven is gekomen. [verdachte] was de verdachte van dit misdrijf. Tussen partijen is niet in geschil dat [verdachte] [naam] om het leven heeft gebracht.
3.2.
[verdachte] was de partner van [naam] . Hij is op 16 mei 2021 (onder bewaking) opgenomen in het [ziekenhuis] te [plaats 1] (hierna: het ziekenhuis) met snijwonden aan de binnenkant van zijn onderarmen na een suïcidepoging.
3.3.
Op 19 mei 2021 is [verdachte] in het ziekenhuis voorgeleid aan de rechter-commissaris in strafzaken vanwege de verdenking van het feit dat hij [naam] opzettelijk om het leven heeft gebracht. De rechter-commissaris heeft de inverzekeringstelling van [verdachte] rechtmatig geoordeeld en op 21 mei 2021 is zijn bewaring bevolen en is [verdachte] voor verder herstel overgeplaatst naar het Justitieel Centrum voor Somatische Zorg in [plaats 2] . Op 2 juni 2021 wordt de gevangenhouding van [verdachte] voor de duur van 90 dagen bevolen.
3.4.
[verdachte] is op 3 juni 2021 overgeplaatst naar in Justitieel Complex [plaats 3] (hierna: JC [plaats 3] ).
3.5.
[verdachte] heeft op 17 juni 2021 in zijn cel in JC [plaats 3] een einde aan zijn leven gemaakt door zijn polsen door te snijden met een scheermesje uit de standaardinventaris op zijn cel.

4.Het geschil

4.1.
[eisers] vorderen – zakelijk weergegeven – dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht verklaart dat de Staat aansprakelijk is voor de schade voortvloeiend uit het overlijden van [verdachte] in JC [plaats 3] ;
II. de zaak verwijst naar de schadestaatprocedure;
III. de Staat veroordeelt in de proceskosten inclusief de redelijke kosten voor juridische bijstand die [eisers] hebben moeten maken.
4.2.
[eisers] leggen aan hun vordering het volgende ten grondslag. Zij stellen dat de Staat ernstig tekort is geschoten in zijn zorgplicht ten aanzien van de gedetineerde [verdachte] waardoor hij zichzelf in zijn cel van het leven heeft kunnen beroven. Hierdoor is de vervolging van [verdachte] geëindigd en hebben [eisers] niet de mogelijkheid gehad om zich als benadeelde partij te voegen in de strafzaak. Daardoor hebben zij geen vergoeding gekregen voor hun schade (waaronder affectieschade, shockschade en overlijdensschade). De kans dat zij in het strafproces een vergoeding voor de door hun geleden schade zouden hebben gekregen was volgens hen zeer groot.
4.3.
De Staat voert verweer. De Staat concludeert tot afwijzing van de vordering, met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eisers] in de kosten van deze procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente.
4.4.
De Staat voert hiertoe het volgende aan. Ten eerste stelt de Staat dat de norm die volgens [eisers] zou zijn geschonden (de zorgplicht jegens een gedetineerde) niet strekt tot bescherming tegen de schade die [eisers] hebben geleden. Ten tweede is er volgens de Staat geen sprake van een causaal verband tussen de aan de Staat verweten gedraging en de door Veerman gestelde schade. Tot slot stelt de Staat zich op het standpunt dat hij niet tekortgeschoten is in de zorg voor [verdachte] .
4.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

Inleiding
5.1.
[eisers] hebben in korte tijd twee ingrijpende gebeurtenissen meegemaakt. Hun dochter in door een misdrijf om het leven gekomen. Dat is intens verdrietig en heeft bij hen begrijpelijk tot vele vragen geleid. Vervolgens heeft de persoon die verdacht werd van het veroorzaken van de dood van hun dochter – [verdachte] – tijdens detentie suïcide gepleegd. Daardoor blijven hun vragen onbeantwoord en is het niet tot een strafproces tegen [verdachte] gekomen. In een strafproces hadden [eisers] hun rechten als slachtoffer kunnen uitoefenen, zoals het indienen van een vordering benadeelde partij. Een dergelijke vordering ingesteld tegen [verdachte] zou mogelijk zijn toegewezen.
5.2.
In deze procedure vorderen [eisers] van de Staat vergoeding van de schade die zij – indien het tot een strafproces zou zijn gekomen – van [verdachte] zouden hebben gevorderd. De rechtbank komt tot het oordeel dat de Staat niet aansprakelijk is voor de schade die [eisers] stellen te lijden doordat zij hun vordering op [verdachte] niet in een strafproces tegen hem kunnen verhalen. De vorderingen van [verdachte] zullen dan ook worden afgewezen.
Onrechtmatigheid: heeft de Staat zijn zorgplicht geschonden?
5.3.
De rechtbank begrijpt dat [eisers] hun vordering uit onrechtmatige daad (artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek (BW)) baseren op de schending van de zorgplicht van de Staat jegens [verdachte] als gedetineerde. Zij stellen hiertoe dat de Staat bekend was of bekend had moeten zijn met het suïciderisico bij [verdachte] omdat hij vijf weken voor zijn overlijden nog een ernstige suïcidepoging heeft ondernomen waarbij hij zijn polsen heeft doorgesneden. Volgens hen heeft de Staat desondanks verzuimd passende maatregelen te treffen om dit risico af te wenden waardoor [verdachte] in de gelegenheid is geweest om suïcide te plegen in zijn cel met gebruikmaking van een scheermesje uit de standaardinventaris van een gedetineerde. [eisers] vinden het onbegrijpelijk dat een scheermesje ter beschikking is gesteld aan een persoon die kort daarvoor nog een poging tot zelfdoding heeft gedaan. Zij menen dat de Staat hiermee nalatig is geweest in de zorg voor [verdachte] . Door de zorgplichtschending is hen de kans ontnomen om in een strafproces gerechtigheid en compensatie te verkrijgen voor het overlijden van hun dochter.
5.4.
De Staat betwist dat hij zijn zorgplicht heeft geschonden. Een scheermesje behoort tot de standaardinventaris van een cel en op het moment dat [verdachte] suïcide pleegde was er volgens de Staat geen grond om hem (een deel van) de standaardinventaris te ontzeggen. De Staat voert ter onderbouwing van zijn standpunt aan dat een onafhankelijke calamiteitenonderzoekscommissie naar aanleiding van de suïcide door [verdachte] een onderzoeksrapport heeft opgesteld. De conclusie van het rapport luidt dat voor de medewerkers van JC [plaats 3] niet was te voorzien dat [verdachte] suïcide zou plegen en dat de kwaliteit van zorgverlening voldoende was. De Staat heeft verder toegelicht dat [verdachte] tijdens zijn detentie in beide inrichtingen steeds goed in het vizier is gehouden en intensief is begeleid, dat het suïciderisico voortdurend is gemonitord door medisch personeel, waaronder een psycholoog, en dat er maatregelen zijn getroffen die redelijkerwijs binnen de macht van JC [plaats 3] lagen om een reëel en onmiddellijk gevaar voor het leven of de gezondheid van [verdachte] af te wenden. Daarbij heeft de Staat erop gewezen dat gedetineerden aan geen andere beperkingen mogen worden onderworpen dan die welke voor het doel van de vrijheidsbeneming of in het belang van de handhaving van de orde of veiligheid in de inrichting noodzakelijk zijn (artikel 2 lid 3 van de Penitentiaire beginselenwet). [verdachte] maakte – zo stelt de Staat – een toekomstgerichte indruk zodat er geen basis was om hem bepaalde beperkingen ter voorkoming van suïcide op te leggen.
5.5.
De Staat heeft het onderzoeksrapport niet in het geding gebracht omdat daarin medische gegevens van [verdachte] zijn opgenomen die op grond van het bepaalde in artikel 7:458a BW slechts aan derden mogen worden verstrekt indien zij i) een zwaarwegend belang hebben, ii) aannemelijk maken dat dit belang mogelijk wordt geschaad en iii) inzage in die medische gegevens noodzakelijk is voor de behartiging van dit belang. [eisers] hebben zich in deze procedure niet op het standpunt gesteld dat zij een zwaarwegend belang hebben bij inzage in het onderzoeksrapport.
5.6.
De Staat heeft er tijdens de mondelinge behandeling verder op gewezen dat de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd het onderzoeksrapport inmiddels heeft gecontroleerd en tot de conclusie is gekomen dat het onderzoek van de calamiteitenonderzoekscommissie op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat nader onderzoek niet nodig is. Deze rapportage is echter evenmin in het geding gebracht omdat ook daarin medische gegevens van [verdachte] zijn opgenomen.
5.7.
De rechtbank stelt voorop dat zonder inzage in de hiervoor genoemde rapporten niet kan worden vastgesteld of de Staat tijdens de detentie van [verdachte] alle maatregelen heeft getroffen die redelijkerwijs binnen zijn macht lagen om een reëel en onmiddellijk gevaar voor het leven of de gezondheid van [verdachte] af te wenden. Nader onderzoek naar de vraag of de Staat zijn zorgplicht jegens [verdachte] heeft geschonden kan echter achterwege blijven, omdat de zorgplicht van de Staat jegens [verdachte] niet strekt tot bescherming tegen de schade die [eisers] hebben geleden. De rechtbank zal dit hieronder uitleggen.
Relativiteit: de zorgplicht van de Staat strekt niet tot bescherming van de belangen van [eisers]
5.8.
Artikel 6:163 BW bepaalt dat geen verplichting tot schadevergoeding bestaat, wanneer de geschonden norm niet strekt tot bescherming tegen de schade zoals de benadeelde die heeft geleden. Bij de beantwoording van de vraag of voldaan is aan dit zogenaamde relativiteitsvereiste komt het volgens vaste rechtspraak aan op het doel en de strekking van de betreffende aansprakelijkheidsnorm, aan de hand waarvan moet worden onderzocht tot welke personen en tot welke (wijzen van ontstaan van) schade de daarmee beoogde bescherming zich uitstrekt.
5.9.
De norm die in deze kwestie aan de orde is, betreft de zorgplicht van de Staat jegens gedetineerden. Deze zorgplicht houdt in dat de Staat jegens gedetineerden die aan zijn zorg zijn toevertrouwd alle maatregelen moet treffen die redelijkerwijs binnen zijn macht liggen om een reëel en onmiddellijk gevaar voor het leven of de gezondheid van die gedetineerden af te wenden. Deze norm strekt ertoe de gedetineerde zelf te beschermen tegen het intreden van gezondheidsschade en zijn of haar nabestaanden tegen het verlies van een dierbare. In beginsel strekt deze norm er niet toe om derden te beschermen in hun individuele vermogensbelangen.
5.10.
[eisers] hebben in dit kader betoogd dat de zorgplicht van de Staat jegens [verdachte] in dit geval moet worden bezien in het kader van de voorlopige hechtenis waarin [verdachte] werd gesteld. Eén van de doelen van de voorlopige hechtenis is dat een verdachte het strafproces kan doorlopen en dat hij wordt berecht. In het strafproces kunnen benadeelden vervolgens ook hun rechten uitoefenen. In die zin worden volgens [eisers] ook de belangen van benadeelden met de voorlopige hechtenis gediend en strekt de zorgplicht van de Staat zich binnen dit kader ook uit tot (de nabestaanden van) het slachtoffer van een gedetineerde zodat zij de mogelijkheid hebben om in de strafzaak tegen die gedetineerde schadevergoeding te vorderen.
5.11.
De rechtbank is van oordeel dat de zorgplicht van de Staat jegens gedetineerden zich niet uitstrekt tot bescherming van de belangen van derden tegen het verlies van de mogelijkheid om in de strafzaak van een gedetineerde schadevergoeding te vorderen. Zij overweegt hiertoe dat de zorgplicht van de Staat jegens gedetineerden en de plicht van de Staat om een opgelegde detentie daadwerkelijk uit te voeren twee verschillende van elkaar te onderscheiden normen zijn met ieder een eigen doel en strekking. Dat de tenuitvoerlegging van een voorlopige hechtenis (onder meer) tot doel heeft te waarborgen dat er een strafproces plaatsvind waarin ook slachtoffers en nabestaanden van die slachtoffers zich kunnen voegen, maakt niet dat de zorg voor gedetineerden binnen die voorlopige hechtenis ook dat doel heeft. Laatstgenoemde zorgplicht ziet op bescherming van het leven en de gezondheid van de gedetineerde. Daarmee staat het bepaalde in artikel 6:163 BW in de weg aan toewijzing van de vorderingen van [eisers] . Voor zover [eisers] (mede) bedoelde te betogen dat de Staat zijn verplichting de voorlopige hechtenis van [verdachte] daadwerkelijk uit te voeren heeft geschonden, is de rechtbank van oordeel dat zij dat betoog in het licht van de betwisting daarvan door de Staat onvoldoende hebben onderbouwd. Niet ter discussie staat dat de Staat [verdachte] op grond van de door de rechter-commissaris bevolen voorlopige hechtenis in detentie heeft geplaatst.
Beroep op artikel 13 EVRM slaagt niet
5.12.
Tot slot hebben [eisers] gesteld dat hun recht op een effectief rechtsmiddel, neergelegd in artikel 13 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), is geschonden door nalatigheid van de Staat. De rechtbank is van oordeel dat dit beroep op artikel 13 EVRM evenmin slaagt. Artikel 13 van het EVRM waarborgt het recht op een effectief rechtsmiddel voor eenieder wiens rechten en vrijheden vastgelegd in het EVRM geschonden zijn. [eisers] menen dat de Staat hen, door nalatig te zijn in de zorg voor [verdachte] , de kans heeft ontnomen om compensatie te verkrijgen voor het overlijden van hun dochter binnen het strafproces. Welk verdragsrecht de Staat hiermee jegens hen heeft geschonden hebben zij echter niet toegelicht. Daarop stuit het beroep op artikel 13 EVRM af.
Slotsom
5.13.
Het voorgaande leidt ertoe dat de vorderingen van [eisers] worden afgewezen.
Proceskosten
5.14.
[eisers] zijn niet in het gelijk gesteld en moeten daarom de proceskosten van de Staat (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van de Staat worden begroot op:
- griffierecht
688,00
- salaris advocaat
1.228,00
(2 punten × € 614,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
2.094,00
5.15.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

6.De beslissing

De rechtbank:
6.1.
wijst de vorderingen van [eisers] af;
6.2.
veroordeelt [eisers] in de proceskosten van € 2.094,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [eisers] niet tijdig aan deze veroordeling voldoen en het vonnis daarna wordt betekend;
6.3.
veroordeelt [eisers] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald;
6.4.
verklaart de in 6.2 en 6.3 opgenomen veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.M. Boogers en in het openbaar uitgesproken op 8 oktober 2025.
1366