ECLI:NL:RBDHA:2025:18720

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 oktober 2025
Publicatiedatum
10 oktober 2025
Zaaknummer
09-091078-23
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot doodslag met een schaar tijdens een confrontatie met een groep jongeren

Op 9 oktober 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van twee pogingen tot doodslag. De zaak betreft een incident dat plaatsvond op 1 april 2023 in Den Haag, waar de verdachte, omringd door een groep van ongeveer tien jongeren, in een gewelddadige confrontatie verwikkeld raakte. Tijdens deze confrontatie heeft de verdachte met een schaar gezwaaid en de slachtoffers, [naam 1] en [naam 2], in het hoofd gestoken. De rechtbank oordeelde dat de verdachte voorwaardelijk opzet had op de dood van de slachtoffers, maar dat hij zich ook in een noodweersituatie bevond. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte door de groep werd omsingeld, geslagen en dat er een groot mes werd getrokken door een van de belagers. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich niet kon onttrekken aan de aanranding en dat zijn reactie met de schaar proportioneel was. Uiteindelijk werd de verdachte ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat het bewezenverklaarde niet strafbaar was. De vordering van de benadeelde partij werd niet-ontvankelijk verklaard, aangezien de verdachte niet strafbaar was verklaard.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Meervoudige kamer jeugdstrafzaken
Parketnummer: 09-091078-23
Datum uitspraak: 9 oktober 2025
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Den Haag in de zaak tegen de verdachte:
[verdachte](hierna: de verdachte),
geboren op [geboortedatum] 2004 te [geboorteplaats] ,
BRP-adres: [adres] , [postcode] [woonplaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

De strafzaak tegen de verdachte is behandeld op de terechtzitting van 25 september 2025.
De officier van justitie in deze zaak is mr. L. Kooijmans en de raadsman van de verdachte is mr. A.B. Baumgarten te Den Haag. De verdachte is op de terechtzitting verschenen.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1
hij op of omstreeks 1 april 2023 te ’s-Gravenhage tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte en/of zijn mededader(s) voorgenomen misdrijf om [naam 1] opzettelijk van het leven te beroven, met een mes en/of een schaar, althans een scherp en/of puntig voorwerp in de richting van de neus, althans het hoofd heeft gezwaaid en/of stekende bewegingen heeft gemaakt in de richting van de neus en/of het hoofd van die [naam 1] en/of die [naam 1] in de neus, althans het in gezicht heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 1 april 2023 te ’s-Gravenhage tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte en/of zijn mededader(s) voorgenomen misdrijf om aan [naam 1] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met een mes en/of een schaar, althans een scherp en/of puntig voorwerp in de
richting van de neus, althans het hoofd, heeft gezwaaid en/of stekende bewegingen
heeft gemaakt in de richting van de neus en/of het hoofd van die [naam 1] en/of die
[naam 1] in de neus, althans het in gezicht heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2
hij op of omstreeks 1 april 2023 te ’s-Gravenhage tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte en/of zijn mededader(s) voorgenomen misdrijf om [naam 2] opzettelijk van het leven te beroven, met een mes en/of een schaar, althans een scherp en/of puntig voorwerp in de richting van het hoofd en/of de arm heeft gezwaaid en/of stekende bewegingen heeft gemaakt in de richting van het hoofd en/of de arm van die [naam 2] en/of die [naam 2] in het hoofd en/of de arm, althans het lichaam heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 1 april 2023 te ’s-Gravenhage tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte en/of zijn mededader(s) voorgenomen misdrijf om aan [naam 2] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met een mes en/of een schaar, althans een scherp en/of puntig voorwerp in de richting van het hoofd en/of de arm heeft gezwaaid en/of stekende bewegingen heeft gemaakt in de richting van het hoofd en/of de arm van die [naam 2] en/of die [naam 2] in het hoofd en/of de arm, althans het lichaam heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.

3.De bewijsbeslissing

3.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft – op gronden zoals weergegeven in het schriftelijke requisitoir – gerekwireerd tot bewezenverklaring van de onder 1 en 2 primair ten laste gelegde feiten. Zij heeft verzocht de verdachte partieel vrij te spreken van het mes en van het medeplegen, nu uit het dossier niet gebleken is van het gebruik van een mes en ook niet van een nauwe en bewuste samenwerking.
3.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft met betrekking tot de onder 1 en 2 primair ten laste gelegde feiten naar voren gebracht dat de verdachte geen opzet op de dood van de slachtoffers had, ook niet in voorwaardelijke zin.
Op specifieke (bewijs)verweren wordt hierna – voor zover relevant – nader ingegaan.
3.4
Gebruikte bewijsmiddelen
De rechtbank heeft voor de onder 1 en 2 primair ten laste gelegde feiten in bijlage I de wettige bewijsmiddelen met de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden opgenomen. De rechtbank komt op grond daarvan tot een bewezenverklaring van de primair tenlastegelegde feiten.
3.5
Bewijsoverwegingen
De rechtbank stelt op basis van de bewijsmiddelen vast dat er op 1 april 2023 in Den Haag een confrontatie heeft plaatsgevonden tussen de verdachte en de slachtoffers [naam 1] en [naam 2] (hierna ook: de slachtoffers). Tijdens deze confrontatie heeft de verdachte een schaar uit zijn tas gepakt, daarmee gezwaaid en de slachtoffers vuistslagen gegeven met de schaar. [naam 1] is daardoor in de neus gestoken en [naam 2] in het hoofd en in de arm. De slachtoffers hebben als gevolg hiervan letsel opgelopen. [naam 1] heeft een steekwond opgelopen aan de linkerzijde van zijn neus van ongeveer vier a vijf centimeter lang. [naam 2] heeft een steekwond opgelopen aan de onderzijde van zijn linkerbovenarm en aan de linkerzijde van zijn hoofd.
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of het handelen van de verdachte ten opzichte van de slachtoffers kan worden gekwalificeerd als een poging tot doodslag (het primair tenlastegelegde).
Poging tot doodslag
Om te kunnen komen tot een bewezenverklaring van een poging tot doodslag dient te worden vastgesteld dat de verdachte opzet – vol of voorwaardelijk – heeft gehad op de dood van de slachtoffers. De rechtbank ziet geen aanwijzingen in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting dat de verdachte ‘vol’ opzet had op de dood van de slachtoffers, in die zin dat de verdachte echt de bedoeling had om hen te doden.
Door de officier van justitie is betoogd dat sprake is geweest van voorwaardelijk opzet. Er is sprake van voorwaardelijk opzet wanneer de verdachte de aanmerkelijke kans op het mogelijke gevolg in het leven heeft geroepen en dit risico ook bewust heeft aanvaard. Of een gedraging de aanmerkelijke kans op het intreden van een bepaald gevolg – in dit geval de dood van het slachtoffer – in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedragingen en de omstandigheden waaronder deze zijn verricht.
De rechtbank stelt bij het beantwoorden van voornoemde vraag voorop dat het een feit van algemene bekendheid is dat het steken met een scherp voorwerp in bepaalde delen van het lichaam tot gevolg kan hebben dat zodanig letsel ontstaat dat daardoor de dood intreedt. Of door het steken in het hoofd de aanmerkelijke kans ontstaat dat de slachtoffers komen te overlijden, moet beoordeeld worden naar de omstandigheden van het geval. Daarbij komt betekenis toe aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het moet gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.
Op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is de rechtbank van oordeel dat het handelen van de verdachte naar algemene ervaringsregels tot de dood van de slachtoffers had kunnen leiden. De verdachte heeft op korte afstand met een schaar gezwaaid, daarmee geslagen en daarbij beide slachtoffers in het hoofd geraakt. Het is een feit van algemene bekendheid dat het hoofd bij uitstek een vitaal deel van het lichaam is, waarin zich zeer kwetsbare delen bevinden. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de verdachte ook met enige kracht moet hebben geslagen/gestoken, gezien de verwondingen die de slachtoffers hebben opgelopen. De rechtbank overweegt dat door met met een scherp en puntig voorwerp (in dit geval een schaar) met kracht tegen het hoofd te slaan c.q. in het hoofd te steken, de aanmerkelijke kans bestaat dat iemand ten gevolge van dat handelen dodelijk letsel oploopt en komt te overlijden. Het meermaals zwaaien/slaan met een schaar richting het hoofd van de slachtoffers is naar de uiterlijke verschijningsvorm zozeer gericht op het toebrengen van dodelijk letsel dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het ontstaan van dergelijk fataal letsel ook bewust heeft aanvaard. De rechtbank ziet in dit verband geen contra-indicaties die tot een ander oordeel moeten leiden. Het opzet van de verdachte bij het steken was aldus in voorwaardelijke zin gericht op de dood van de slachtoffers. De rechtbank acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich tweemaal schuldig heeft gemaakt aan een poging tot doodslag.
Omdat de rechtbank komt tot een bewezenverklaring van de primaire ten laste gelegde feiten, komt zij niet toe aan een beoordeling van het subsidiair tenlastegelegde.
Partiële vrijspraak
De rechtbank is van oordeel dat niet wettig en overtuigend is bewezen dat de poging tot doodslag van de slachtoffers tezamen en in vereniging is gepleegd. Zij zal de verdachte daarom vrijspreken van het tenlastegelegde medeplegen.
Conclusie
De rechtbank is met betrekking tot de onder 1 en 2 primair ten laste gelegde feiten van oordeel dat deze feiten wettig en overtuigend zijn bewezen.
3.6
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart ten laste van de verdachte bewezen dat:
1
hij op 1 april 2023 te ‘s-Gravenhage, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [naam 1] opzettelijk van het leven te beroven, met een schaar, in de richting van de neus, althans het hoofd heeft gezwaaid van die [naam 1] en die [naam 1] in de neus, heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2
hij op 1 april 2023 te ‘s-Gravenhage, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [naam 2] opzettelijk van het leven te beroven, met een schaar in de richting van het hoofd en de arm heeft gezwaaid van die [naam 2] en die [naam 2] in het hoofd en de arm heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.

4.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

4.1
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte een beroep op noodweer(exces) toekomt en dat hij daarom moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
4.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het beroep op noodweer(exces) moet worden verworpen. Daartoe heeft zij aangevoerd dat er ten aanzien van het slachtoffer [naam 1] geen sprake was van een noodweersituatie, nu de verdachte zelf op het stilstaande slachtoffer is afgerend en hem uit het niets met een schaar in de neus heeft gestoken. Ten aanzien van het slachtoffer [naam 2] geldt dat er wel sprake was van een aanranding, waartegen de verdachte zich mocht verdedigen, maar dat het gekozen verdedigingsmiddel en de wijze waarop dit is aangewend, disproportioneel is geweest.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
Noodweer
Voor een geslaagd beroep op noodweer, als bedoeld in artikel 41, eerste lid, van het
Wetboek van Strafrecht dient vast te staan dat sprake was van een
ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, dan wel het onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor, waartegen verdediging noodzakelijk was.
Volgens vaste rechtspraak (zie in dit verband de uitspraak van de Hoge Raad van 14 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:715) kan een beroep op noodweer niet worden aanvaard ingeval de gedraging van degene die zich op deze exceptie beroept, noch op grond van diens bedoeling, noch op grond van de uiterlijke verschijningsvorm van zijn gedraging kan worden aangemerkt als "verdediging", maar - naar de kern bezien - als aanvallend moet worden gezien, bijvoorbeeld gericht op een confrontatie of deelneming aan een gevecht.
Noodweersituatie
Uit het dossier en het verhandelde ter zitting leidt de rechtbank af dat de verdachte op 1 april 2023 samen met zijn vriend [naam 3] langs de Burgemeester Hovylaan in Den Haag liep. Daar kwamen zij een groep van ongeveer 10 jongeren tegen, onder wie [naam 2] en [naam 1] . [naam 2] en [naam 1] liepen op de verdachte af. [naam 2] legde zijn hand op zijn schouder en trok hem weg bij zijn vriend [naam 3] . De verdachte duwde [naam 2] om hem op afstand te houden, waarop hij van [naam 2] een vuistslag tegen het hoofd kreeg en zijn bril van zijn hoofd viel. Daarna heeft hij gezien dat er een groot mes werd getrokken. Nadat hij het mes had gezien, heeft hij een schaar uit zijn tas gepakt en daarmee geslagen om zich af te weren. Daarbij heeft hij [naam 2] en [naam 1] in het hoofd geraakt.
De rechtbank gaat bij voorgaande vaststelling uit van de verklaring van de verdachte, die wordt ondersteund door de getuigenverklaring van [naam 3] . [naam 3] heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat de groep uit het niets op de verdachte af kwam rennen en om de verdachte heen ging staan. De verdachte werd door [naam 2] tot twee keer toe met een arm om zijn nek vastgepakt en daarna tegen het hoofd geslagen. Vervolgens trok [naam 2] een groot mes. De verklaringen van de verdachte en [naam 3] over het mes worden ondersteund door de vondst van een foedraal van een groot mes nabij de plaats delict. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat er tijdens de confrontatie aan de zijde van [naam 2] en [naam 1] een groot mes in het spel is geweest. Dat de verdachte eerst het mes heeft gezien en vervolgens een schaar uit zijn tas pakte is voldoende aannemelijk geworden.
Volgens de officier van justitie kan uit het tapgesprek van 1 april 2023 worden afgeleid dat de verdachte zelf degene is geweest die op [naam 1] is afgerend, waardoor er geen sprake is van een verdediging, maar een aanval. De verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij tijdens het afgeluisterde gesprek stoer deed en zijn verhaal heeft overdreven. Hij blijft bij zijn verklaring dat zowel [naam 2] als [naam 1] op hem afkwamen. Nu het vorenbedoelde telefoongesprek zeer kort na het incident heeft plaatsgevonden, acht de rechtbank het niet onaannemelijk dat de verdachte op dat moment hoog in de emotie zat en zijn eigen gedrag wat heeft aangedikt. Het besprokene in genoemd tapgesprek leidt de rechtbank niet tot de conclusie dat de verdachte ten opzichte van [naam 1] zelf in de aanval is gegaan, zodat aan hem geen beroep op noodweer zou toekomen.
Naar het oordeel van de rechtbank is op basis van het dossier voldoende aannemelijk geworden dat sprake is geweest van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van de verdachte, waartegen verdediging noodzakelijk was. Daarbij overweegt de rechtbank dat de verdachte samen met zijn vriend [naam 3] tegenover een groep van tien jongeren kwam te staan. Het waren zowel [naam 2] als [naam 1] die doelgericht op de verdachte zijn afgegaan en de confrontatie met hem hebben opgezocht. [naam 2] heeft vervolgens het eerste fysieke contact gezocht door de verdachte bij zijn schouder mee te trekken en de eerste klap uit te delen. De verdachte bevond zich daarmee in een benarde situatie, waarin hij werd belaagd en fysiek werd aangevallen. De rechtbank is van daarom oordeel dat de gedragingen waarmee de verdachte zich vóór het steken met de schaar geconfronteerd zag, geduid kunnen worden als een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van zijn lijf waartegen hij zich mocht verdedigen. De rechtbank concludeert dan ook dat sprake was van een noodweersituatie.
Subsidiariteit
De vraag die de rechtbank vervolgens dient te beantwoorden, is of de verdediging tegen de aanranding noodzakelijk was (het subsidiariteitsvereiste). Aan de subsidiariteitseis is niet voldaan indien de verdachte zich niet behoefde te verdedigen en er dus geen noodzaak tot verdediging bestond.
De noodzaak tot verdediging ontbreekt indien de verdachte zich niet alleen aan de aanranding had kunnen, maar zich daaraan ook had moeten onttrekken. Het zich aan de aanranding kunnen onttrekken houdt in dat daartoe voor de verdachte een reële en redelijke mogelijkheid moet hebben bestaan. Onttrekking aan de aanranding moet voorts van de verdachte kunnen worden gevergd. Dit behoeft bijvoorbeeld niet het geval te zijn wanneer de situatie zo bedreigend is, dat zich onttrekken aan de aanranding geen reëel alternatief is.
Volgens de verdachte voelde het alsof hij in een situatie zat waaruit hij zich niet kon onttrekken en waarin hij vreesde voor zijn leven, omdat hij door de groep werd omsingeld, hij een vuistslag tegen het hoofd had gekregen en hij vervolgens een groot mes had gezien.
Naar het oordeel van de rechtbank kon van de verdachte onder die omstandigheden – omsingeld door een numerieke meerderheid, vastgepakt, geslagen en het zien van een groot mes in de handen van zijn belagers – niet worden gevergd om zich aan de aanval te onttrekken door op de vlucht te slaan, voor zover dit al mogelijk was. Het zich met fysiek geweld verdedigen tegen deze aanval was daarom naar het oordeel van de rechtbank noodzakelijk. Hieruit volgt dat aan het subsidiariteitsvereiste is voldaan.
Proportionaliteit
De rechtbank moet tot slot de vraag beantwoorden of de wijze van verdediging door de verdachte proportioneel was. Uit de proportionaliteitseis volgt dat een gedraging niet straffeloos is als deze gedraging – als verdedigingsmiddel – niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De keuze van het verdedigingsmiddel en de wijze waarop het is gebruikt, staan bij de beoordeling van de proportionaliteit centraal.
Naar het oordeel van de rechtbank kan het handelen van de verdachte als proportioneel worden aangemerkt. De verdachte heeft verklaard dat hij eerst een groot mes heeft gezien en dat hij vervolgens iets uit zijn tas heeft gepakt waarmee hij heeft gezwaaid om zichzelf te verdedigen en zijn belagers op afstand te houden. Gegeven de hiervoor beschreven omstandigheden, waarbij de verdachte door een numerieke meerderheid werd omsingeld, hij door [naam 2] werd vastgepakt en geslagen en hij vervolgens een mes zag, was het door de verdachte in de praktijk gebrachte verdedigingsmiddel, te weten het zwaaien en slaan met een schaar, naar het oordeel van de rechtbank niet onevenredig. De verdachte bevond zich in een onoverzichtelijke situatie waarin hij niet wist wat de groep verder met hem van plan was te doen en welk geweld hem mogelijk nog te wachten stond. Ten slotte neemt de rechtbank in aanmerking dat de verdachte zodra daar de ruimte voor ontstond, is weggerend.
Het vorenstaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat de door de verdachte gekozen gedragingen als verdedigingsmiddel in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding, waarmee voldaan is aan de zogenaamde proportionaliteitseis.
Conclusie
De rechtbank komt tot de conclusie dat het beroep op noodweer slaagt. De rechtbank acht het bewezen verklaarde om die reden niet strafbaar. De verdachte zal daarom worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Dit betekent dat de rechtbank voor het bewezenverklaarde geen straf zal opleggen aan de verdachte.

5.De vordering van de benadeelde partij

[naam 1] , ter terechtzitting vertegenwoordigd door [naam 4] van Slachtofferhulp Nederland, heeft zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces. De benadeelde partij vordert ter vergoeding van schade een bedrag van € 1.785,-, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering ziet op € 385,- aan materiële schade en € 1.400,-, aan immateriële schade. Ook is oplegging van de schadevergoedingsmaatregel verzocht.
5.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie concludeert tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, vermeerderd met de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
5.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering in verband met eigen schuld niet eenvoudig is te beoordelen en dat beoordeling daarvan een onevenredige belasting zou vormen voor de strafzaak. Volgens de raadsman dient de benadeelde partij daarom niet-ontvankelijk te worden verklaard.
5.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in de vordering, aangezien de verdachte ter zake van het feit waarop de vordering betrekking heeft, zal worden ontslagen van alle rechtsvervolging en aan hem dus geen straf of maatregel zal worden opgelegd.
Dit brengt mee dat de benadeelde partij moet worden veroordeeld in de kosten die de verdachte tot aan deze uitspraak in verband met zijn verdediging tegen die vordering heeft moeten maken. De rechtbank begroot deze kosten tot op heden op nihil.

6.De beslissing

De rechtbank:
bewezenverklaring
verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1 en 2 primair ten laste gelegde feiten heeft begaan, zoals hierboven in paragraaf 3.6 bewezen is verklaard en kwalificeert dit als:
feit 1 primair:
poging tot doodslag;
feit 2 primair:
poging tot doodslag;
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen wat aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd en spreekt hem daarvan vrij;
verklaart het bewezenverklaarde niet strafbaar en ontslaat de verdachte van alle rechtsvervolging;
de vordering van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel
bepaalt dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is in de vordering tot schadevergoeding;
veroordeelt de benadeelde partij in de kosten door de verdachte ter verdediging tegen de vordering gemaakt, en begroot deze kosten op nihil;
het bevel tot voorlopige hechtenis
heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis van de veroordeelde.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. F. Bouman, rechter, voorzitter,
mr. A.P. Pereira Horta, kinderrechter,
en mr. R. van Zeijst-Repelaer van Driel, kinderrechter,
in tegenwoordigheid van
mr. E.D.C. Donker Ladrón de Guevara, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 9 oktober 2025.