ECLI:NL:RBDHA:2025:18689

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 oktober 2025
Publicatiedatum
10 oktober 2025
Zaaknummer
NL25.18566
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig nemen van besluit op aanvraag tot verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf in het kader van nareis

In deze zaak hebben eisers op 6 maart 2024 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op hun aanvraag van 20 maart 2023 voor een machtiging tot voorlopig verblijf in het kader van nareis. De rechtbank had eerder, op 12 november 2024, het beroep gegrond verklaard en verweerder opgedragen om binnen acht weken een besluit te nemen. Echter, op 18 april 2025 hebben eisers opnieuw beroep ingesteld omdat verweerder geen besluit had genomen. De rechtbank heeft op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak gedaan zonder zitting, omdat verweerder geen verweerschrift had ingediend.

De rechtbank overweegt dat volgens vaste jurisprudentie een ingebrekestelling vereist is bij het niet tijdig nemen van een besluit, maar dat dit niet nodig is als de rechtbank al een termijn heeft gesteld. In dit geval had de rechtbank al een termijn van acht weken gesteld, die door verweerder niet was nageleefd. De rechtbank concludeert dat het tweede beroep ontvankelijk en kennelijk gegrond is, aangezien verweerder nog steeds geen besluit had genomen op de aanvraag.

De rechtbank draagt verweerder op om binnen twee weken na de bekendmaking van deze uitspraak alsnog een besluit te nemen en legt een dwangsom op van € 200 per dag bij overschrijding van deze termijn, met een maximum van € 15.000. Daarnaast veroordeelt de rechtbank verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 453,50 en bepaalt dat het door eisers betaalde griffierecht van € 194 moet worden vergoed. Deze uitspraak is gedaan op 10 oktober 2025 door mr. M.L. Weerkamp, rechter, en is openbaar gemaakt.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.18566

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres], eiseres

V-nummer [V-nummer 1], en
[eiser], eiser
V-nummer: [V-nummer 2],
tezamen te noemen: eisers
(gemachtigde: mr. B.W.C. van Geet),
en
de minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Inleiding

Eisers hebben op 6 maart 2024 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op een voor eisers ingediende aanvraag van 20 maart 2023 tot verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf in het kader van nareis voor verblijf bij eiser (referent). Dit beroep is bij de rechtbank bekend onder zaaknummer NL24.10127.
Bij uitspraak van 12 november 2024 heeft deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, het beroep van 6 maart 2024 gegrond verklaard en daarbij verweerder opgedragen om binnen een termijn van acht weken een besluit op de aanvraag te nemen, of binnen twintig weken indien binnen die termijn van acht weken nader onderzoek wordt aangeboden (ECLI:NL:RBOBR:2024:5409).
Op 18 april 2025 hebben eisers opnieuw beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de hierboven genoemde aanvraag.
Verweerder heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om een verweerschrift in te dienen.
De rechtbank doet op grond van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak zonder zitting.

Overwegingen

1. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State volgt dat wanneer de wettelijke termijn voor het nemen van een besluit is verstreken, in beginsel een ingebrekestelling is vereist in het geval dat tegen het niet tijdig nemen van een besluit (voor de eerste keer) beroep wordt ingesteld bij de bestuursrechter. [1] Uit deze jurisprudentie volgt ook dat wanneer de bestuursrechter een termijn heeft gesteld en het bestuursorgaan zich niet aan deze termijn houdt, een nieuwe ingebrekestelling niet is vereist.
2. In haar uitspraak van 12 november 2024 heeft de rechtbank het eerste beroep van eisers tegen het niet tijdig beslissen gegrond verklaard. De rechtbank heeft de minister opgedragen om binnen acht weken na de dag van plaatsing van de uitspraak in het digitale dossier alsnog een besluit op de aanvraag bekend te maken. In het geval de minister eisers binnen die termijn nader onderzoek aanbiedt, zal dit besluit binnen twintig weken bekend moeten worden gemaakt. Ook heeft de rechtbank in die uitspraak bepaald dat verweerder aan eisers een dwangsom van € 100 moet betalen voor elke dag waarmee hij deze termijn overschrijdt, met een maximum van € 7.500.
3. Uit het dossier blijkt niet dat verweerder eisers een nader onderzoek heeft aangeboden. Dat betekent dat verweerder uiterlijk 7 januari 2025 alsnog een besluit op de aanvraag bekend had moeten maken.
4. Eisers hebben het tweede beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op deze aanvraag ingesteld op 18 april 2025. Verweerder heeft nog altijd geen besluit genomen op de aanvraag. Dit betekent dat het beroep ontvankelijk en kennelijk gegrond is.
5. De rechtbank ziet geen aanleiding om af te wijken van de in artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb genoemde beslistermijn van twee weken waarbinnen verweerder een besluit bekend dient te maken. De rechtbank heeft in haar eerste uitspraak op het beroep al een redelijke nadere beslistermijn gesteld. De rechtbank draagt verweerder daarom op om binnen twee weken na de dag van bekendmaking van deze uitspraak alsnog een besluit op de aanvraag te nemen.
6. Op grond van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb bepaalt de rechtbank dat verweerder een dwangsom van € 200 aan eisers verbeurt voor elke dag waarmee deze termijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000. De rechtbank merkt in dat verband op dat uit de eerder aan verweerder opgelegde dwangsom vooralsnog een onvoldoende prikkel is gebleken, nu een besluit op de aanvraag is uitgebleven.
7. In de gegrondverklaring van het beroep ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten en om te bepalen dat verweerder het door eisers betaalde griffierecht van € 194 moet vergoeden. De proceskosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 453,50, bestaande uit een punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 907 en vermenigvuldigd met wegingsfactor 0,5 (licht). De rechtbank is van oordeel dat de wegingsfactor ‘licht’ van toepassing is aangezien het beroep alleen ziet op het niet tijdig nemen van een besluit.

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart het beroep gegrond;
 vernietigt het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit;
 draagt verweerder op om binnen twee weken na de dag van verzending van deze uitspraak een besluit op de aanvraag bekend te maken;
 bepaalt dat verweerder aan eisers een dwangsom van € 200 (tweehonderd euro) moet betalen voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000 (vijftienduizend euro);
 veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 453,50 (vierhonderddrieënvijftig euro en vijftig cent);
 bepaalt dat verweerder het door eisers betaalde griffierecht van € 194 (honderdvierennegentig euro) moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan op 10 oktober 2025 door mr. M.L. Weerkamp, rechter, in aanwezigheid van N.A. D’Hoore, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over verzet
Als partijen het niet eens zijn met deze uitspraak, kunnen zij een verzetschrift sturen naar de rechtbank waarin zij uitleggen waarom zij het niet eens zijn met deze uitspraak. Het verzetschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Als partijen graag een zitting willen om het verzetschrift toe te lichten, moeten zij dit in het verzetschrift vermelden.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 8 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:673.