ECLI:NL:RBDHA:2025:18668

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 oktober 2025
Publicatiedatum
10 oktober 2025
Zaaknummer
25/6413
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening Bbz-uitkering wegens niet-levensvatbaarheid onderneming

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 20 oktober 2025, wordt het verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van de Bijstandsbesluit zelfstandigen (Bbz) behandeld. Verzoeker, die een uitkering op basis van het Bbz aanvraagt, is het niet eens met het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, dat zijn uitkering voor de laatste keer is verlengd tot en met 31 augustus 2025, zodat hij zijn bedrijfsactiviteiten kan beëindigen. De voorzieningenrechter beoordeelt of er sprake is van een spoedeisend belang en of het bezwaar van verzoeker een redelijke kans van slagen heeft.

De voorzieningenrechter wijst het verzoek af, omdat de onderneming van verzoeker, die zich richtte op de verkoop van baklava, niet levensvatbaar is. Verzoeker heeft in 2022 een aanvraag voor een Bbz-uitkering ingediend, maar de rapportage van 14 juli 2025 concludeert dat er sinds de start van de onderneming geen inkomen is gegenereerd dat boven de bijstandsnorm ligt. Verzoeker heeft ter zitting bevestigd dat hij inmiddels niet meer bezig is met de verkoop van baklava, maar zich richt op vastgoedbemiddeling. De voorzieningenrechter stelt dat het college terecht heeft geconcludeerd dat de onderneming niet levensvatbaar is en dat de Bbz-uitkering niet verder kan worden verlengd.

De voorzieningenrechter benadrukt dat verzoeker vrij is om een nieuwe aanvraag in te dienen voor zijn activiteiten in vastgoedbemiddeling, maar dat de huidige uitkering enkel betrekking heeft op de verkoop van baklava. De uitspraak heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank niet in een eventueel bodemgeding. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af en er is geen aanleiding voor vergoeding van griffierecht of proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 25/6413

uitspraak van de voorzieningenrechter van 20 oktober 2025 in de zaak tussen

[verzoeker] , uit [woonplaats] , verzoeker,

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag

(gemachtigde: mr. L.J. van der Zwart).

Samenvatting

1. Deze uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening gaat over het verlenen van een uitkering op grond van het Bijstandsbesluit zelfstandigen (Bbz) tot en met uiterlijk 31 augustus 2025. Verzoeker is het daarmee niet eens. Hij verzoekt daarom om een voorlopige voorziening en voert daartoe een aantal gronden aan. De voorzieningenrechter beoordeelt bij de vraag of zij een voorlopige voorziening zal treffen of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft. Dat kan een reden zijn om het bestreden besluit te schorsen.
1.1.
De voorzieningenrechter wijst in deze uitspraak het verzoek af. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.

Procesverloop

2. In het besluit van 22 juli 2025 (het bestreden besluit) heeft het college de Bbz-uitkering die verzoeker en zijn partner ontvangen voor de laatste maal verlengd, zodat verzoeker zijn bedrijfsactiviteiten kan beëindigen. Verzoeker krijgt een uitkering zolang hij het nodig heeft maar maximaal tot en met 31 augustus 2025.
2.1.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter gevraagd om een voorlopige voorziening te treffen.
2.2.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 6 oktober 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: verzoeker, bijgestaan door zijn zoon [naam] die heeft vertaald voor verzoeker, en gemachtigde van het college.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

Spoedeisend belang
3. Voordat kan worden overgegaan tot een inhoudelijke beoordeling van het verzoek om een voorlopige voorziening, moet worden beoordeeld of sprake is van een spoedeisend belang, als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In een geval als dat van verzoeker kan dat zo zijn wanneer sprake is van een (financiële) noodsituatie, welke het voor hem onevenredig bezwaarlijk maakt dat hij de beslissing in de hoofdzaak af moet wachten.
3.1.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is aannemelijk dat sprake is van een acute financiële noodsituatie, nu verzoeker op dit moment geen Bbz-uitkering ontvangt en vooralsnog geen andere inkomsten ontvangt dan toeslagen. Verzoeker stelt te leven van die toeslagen en uitgaven te betalen met zijn creditcard. Onder deze omstandigheden is de voorzieningenrechter van oordeel dat er aanleiding bestaat om uit te gaan van een spoedeisend belang.
Inhoudelijke beoordeling
4. Verzoeker heeft in 2022 een aanvraag om een Bbz-uitkering ingediend. De aanvraag had te maken met het opstarten van de onderneming [bedrijf] . Uit het ondernemingsplan bleek dat de onderneming is gericht op het verkopen van baklava. De baklava wil verzoeker inkopen van een bedrijf dat in Duitsland is gevestigd. In het besluit van 25 november 2022 heeft het college aan verzoeker en zijn partner vanaf 1 december 2022 een Bbz-uitkering toegekend, voor de periode van een half jaar. Daarna is deze uitkering nog diverse malen verlengd.
4.1.
In de rapportage van 14 juli 2025 is vermeld dat verzoeker naast zijn werkzaamheden een spoedkoeriersdienst wilde opzetten, maar dat dit initiatief is gestaakt. Het bedrijf in Duitsland dat baklava aan verzoeker leverde is in 2025 weggevallen. Om dit op te vangen is verzoeker in gesprek gegaan met een bedrijf uit Rotterdam. Verzoeker verzoekt verlenging van de uitkering. De door verzoeker overgelegde stukken zijn bekeken. Uit die stukken en de gegevens die al beschikbaar waren blijkt dat sinds de start van de onderneming geen inkomen is gegenereerd boven de voor hem en zijn partner van toepassing zijnde bijstandsnorm en ook stijgt de omzet niet. Conclusie in de rapportage is dat de onderneming niet levensvatbaar is.
4.2.
In het bestreden besluit heeft het college verzoeker meegedeeld dat zijn bedrijf niet levensvatbaar is, en dat daarom de Bbz-uitkering die hij en zijn partner ontvangen voor de laatste maal wordt verlengd, zodat hij zijn bedrijfsactiviteiten kan beëindigen. Verzoeker krijgt een uitkering zolang hij het nodig heeft maar maximaal tot en met 31 augustus 2025. De uitkering kan eerder worden beëindigd indien al eerder blijkt dat hij geen recht heeft op de uitkering.
4.3.
Verzoeker voert aan dat hij slechts tijdelijk liquiditeitsproblemen heeft en dat inmiddels concreet zicht bestaat op inkomen uit vastgoedbemiddeling. De inkoop van baklava werd te duur, hij moest een operatie ondergaan en er is een leverancier naar Dubai vertrokken. Daardoor is hij gestopt met het verkopen van baklava. Hij heeft daarna een koeriersdienst opgericht dat zich richtte op lichte zendingen vanuit de Chinese e-commerce. Door milieuwetgeving werd dat ook niet succesvol. Daarom is hij nu gestart met vastgoedbemiddeling. Hij heeft contacten gelegd met projectontwikkelaars in Dubai en Ajman. Dit zal leiden tot 1 tot 2 transacties per maand met commissies tussen € 6.000,- en
€ 12.000,-. Met de activiteiten in de vastgoedbemiddeling is zijn onderneming wel degelijk levensvatbaar en daarmee kan hij in het levensonderhoud van hem en zijn gezin voorzien. Verzoeker wil in verband daarmee dat de Bbz-uitkering met zes maanden wordt verlengd.
4.4.
Tussen partijen is in geschil of het bedrijf van verzoeker levensvatbaar is in de zin van artikel 1, aanhef en onder c, van het Bbz 2004.
4.5.
Bijstand kan worden verleend aan de zelfstandige die gedurende een redelijke termijn als zodanig werkzaam is geweest en wiens bedrijf of zelfstandig beroep levensvatbaar is. Dat staat in artikel 2, eerste lid, onder a, van het Bbz 2004.
4.6.
Levensvatbaar is volgens artikel 1, aanhef en onder c, van het Bbz 2004 het bedrijf of zelfstandig beroep waaruit de zelfstandige naar verwachting na bijstandsverlening een inkomen zal verwerven dat, samen met het overige inkomen, toereikend is voor de voortzetting van het bedrijf of zelfstandig beroep en voor de voorziening in het bestaan. Dat betekent dat het inkomen toereikend dient te zijn om alle aflossingsverplichtingen te voldoen, dat voldoende middelen beschikbaar zijn om het bedrijf op peil te houden en dat voorts wordt voorzien in de kosten van het bestaan. [1]
4.7.
De verlenging van de Bbz-uitkering betreft de periode per 1 juli 2025. De beoordeling of sprake is van een levensvatbare onderneming geschiedt dan ook per 1 juli 2025.
4.8.
De Bbz-uitkering is in 2022 toegekend voor de onderneming die zich bezighoudt met de verkoop van baklava. Het college heeft dan ook beoordeeld of de onderneming voor wat betreft de verkoop van baklava levensvatbaar is. In het rapport van 14 juli 2025 is daarnaar onderzoek gedaan door deskundigen, werkzaam bij de afdeling Zelfstandigen van de gemeente. De conclusie in het rapport dat geen verkoop van baklava meer plaatsvindt, dat er met de activiteiten die wel plaatsvinden geen omzet wordt gegenereerd boven de bijstandsnorm en dat de onderneming niet levensvatbaar is, wordt door verzoeker niet betwist. Verzoeker heeft ter zitting bevestigd dat hij zich inmiddels niet meer bezig houdt met de verkoop van baklava maar bemiddelt in vastgoed. Het college heeft dan ook terecht geconcludeerd dat de onderneming die zich richt op de verkoop van baklava niet levensvatbaar is, zodat geen verdere verlenging van de Bbz-uitkering kan worden gegeven dan uiterlijk tot en met 31 augustus 2025.
4.9.
Verzoeker heeft ter zitting aangevoerd dat hij met de vastgoedbemiddeling op relatief korte termijn inkomsten verwacht. De voorzieningenrechter overweegt dat het begrijpelijk is dat verzoeker zijn activiteiten in baklava heeft gestaakt en dat hij op zoek is gegaan naar activiteiten waarmee hij wel in zijn levensonderhoud kan voorzien. De uitkering en het daarover genomen besluit zien echter alleen op de verkoop van baklava en niet op andere activiteiten. Indien verzoeker zijn activiteiten in vastgoedbemiddeling wil voortzetten, staat het hem vrij om een nieuwe aanvraag om een Bbz-uitkering in te dienen. Daarbij is van belang dat het uitgangspunt is dat hij op grond van artikel 23, eerste lid, van het Bbz 2004 maximaal 36 maanden Bbz-uitkering kan ontvangen en hem over de periode van 1 december 2022 tot en met 31 augustus 2025 al een Bbz-uitkering is uitgekeerd.

Conclusie en gevolgen

5. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Voor vergoeding van het griffierecht of een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Meessen, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. I. Geerink-van Loon, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2025.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van het Centrale Raad van Beroep van 18 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4314.