In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 oktober 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een eiser door de minister van Asiel en Migratie. De minister had op 17 september 2025 de maatregel van bewaring opgelegd op basis van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet (Vw). Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, dat ook als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. Tijdens de zitting op 3 oktober 2025, die via telehoren werd gehouden, was eiser aanwezig vanuit het detentiecentrum in Rotterdam, bijgestaan door zijn gemachtigde, en was er ook een tolk aanwezig. De minister werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft overwogen dat de minister de maatregel van bewaring terecht heeft opgelegd, omdat er risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De minister heeft verschillende gronden aangevoerd, zowel zware als lichte, die de maatregel onderbouwden. De rechtbank concludeert dat de minister voldoende voortvarend werkt aan de uitzetting van eiser en dat er zicht op uitzetting naar Algerije is. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet langer rechtmatig verblijf heeft en dat de maatregel van bewaring op de juiste grondslag is opgelegd. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.