In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 oktober 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die door de minister van Asiel en Migratie was opgelegd aan de eiser op basis van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet. De eiser, die zich in detentie bevond, heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding werd aangemerkt. Tijdens de zitting op 3 oktober 2025, waar de eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk, heeft de rechtbank het beroep behandeld. De minister was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister de maatregel van bewaring heeft opgelegd omdat er een risico bestond dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken en de voorbereiding van zijn vertrek of uitzettingsprocedure zou ontwijken. De rechtbank heeft de gronden van de minister beoordeeld en geconcludeerd dat de maatregel op de juiste grondslag was opgelegd. De eiser heeft verschillende gronden van verweer aangevoerd, waaronder dat hij niet langer onder de werkingssfeer van de EU-verblijfsrichtlijn valt en dat de gronden voor de maatregel niet aan hem kunnen worden tegengeworpen. De rechtbank heeft deze argumenten verworpen en geoordeeld dat de zware en lichte gronden voldoende waren om de maatregel van bewaring te rechtvaardigen.
De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de minister geen aanleiding had om een lichter middel dan de maatregel van bewaring op te leggen, en dat de medische omstandigheden van de eiser geen belemmering vormden voor de bewaring. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.