Uitspraak
RECHTBANK Den Haag
1.GMW ADVOCATEN B.V., te Den Haag,
[gedaagde], te [woonplaats] ,
1.De procedure
- de dagvaarding van 22 april 2025, met producties 1 tot en met 12;
- de conclusie van antwoord, met producties 1 tot en met 15;
- het tussenvonnis van 2 juli 2025, waarin een datum voor de mondelinge behandeling is bepaald;
- de akte houdende overlegging producties van 27 augustus 2025, met producties 13 tot en met 17.
2.De feiten
Op grond van het navolgende zou je naar mijn mening een vergoedingsrecht kunnen hebben […] en ik zou dan ook aanraden om die stelling in ieder geval in te nemen. Wij bespraken ook dat er over het onderwerp samenlevers en vergoedingsrechten diverse uitspraken zijn in de rechtspraak die niet allemaal op een lijn liggen met elkaar, onder andere over het gebruik van de redelijkheid en billijkheid, verjaring en of er al dan niet gekeken kan worden naar de regels die gelden voor gehuwden. (...)
- € 48.356,84, welk bedrag cliënt heeft overgemaakt vanuit zijn privévermogen naar de notaris voor de aankoop van de woning;
- € 140.000,-- welk bedrag vanuit de overwaarde van de voormalige woning van cliënt is benut voor de voldoening van een overbruggingskrediet;
3.Het geschil
4.De beoordeling
“[z]ijn en haar rechten en plichten op financieel vlak.”. [gedaagde] en GMW hebben dit betwist.
“Heeft ze dit recht of is dit puur een wens van haar?”) en in zijn reactie van de volgende dag heeft [gedaagde] die vraag beantwoord. Omdat niet is gesteld of gebleken dat [eiser] wenste of aannam dat [gedaagde] hem op dat moment nog verder adviseerde over de gevolgen van de beëindiging van de relatie, was [gedaagde] toen niet gehouden om de financiële situatie verder in kaart te brengen met het oog op mogelijke vergoedingsrechten.
“Ouderlijk gezag hebben is voor mij absoluut een vereiste. Dus voordat er een brief naar haar gaat m.b.t. de financieële afhandeling wil ik dat eerst geregeld hebben.”. Daaruit blijkt wel dat [eiser] prioriteit gaf aan de gezagskwestie, maar ook dat hij (daarna) wel degelijk een financiële afwikkeling wilde. Dat [eiser] niet wilde dat zijn ex-partner hem bedragen zou vergoeden, en het dus ook niet van belang was om de verjaring van eventuele vergoedingsvorderingen te stuiten, is tegen die achtergrond door [gedaagde] en GMW niet voldoende onderbouwd.