In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 3 februari 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen de verlenging van een maatregel van bewaring van een vreemdeling. De minister van Asiel en Migratie had op 18 juli 2024 de maatregel van bewaring opgelegd op basis van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Deze maatregel werd op 13 januari 2025 met maximaal twaalf maanden verlengd. De vreemdeling, eiser, heeft hiertegen beroep ingesteld en verzocht om schadevergoeding. Tijdens de zitting op 27 januari 2025 was eiser aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde, en werd de minister vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris in het verlengingsbesluit moet nagaan of er voldaan is aan de voorwaarden voor verlenging van de maatregel van bewaring. Eiser stelde dat er niet voldaan was aan deze voorwaarden, omdat er een laissez passer was afgegeven, wat volgens hem zijn identiteit vaststelde. De rechtbank oordeelde echter dat de minister voldoende had gemotiveerd waarom de voorwaarden voor verlenging waren voldaan, aangezien eiser geen documenten had overgelegd ter onderbouwing van zijn identiteit en nationaliteit.
De rechtbank concludeerde dat de belangen van de minister om eiser in bewaring te houden zwaarder wegen dan de belangen van eiser om in vrijheid te verblijven. Eiser had zich eerder niet aan het toezicht gehouden en had zijn vertrek gefrustreerd door zich ongepast te gedragen in het vliegtuig. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 3 februari 2025.