In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 september 2025 uitspraak gedaan in een enkelvoudige kamer over de maatregel van bewaring die op 26 mei 2025 aan de eiser is opgelegd door de minister van Asiel en Migratie. De rechtbank heeft eerder deze maatregel getoetst en op 10 juni 2025 en 25 augustus 2025 uitspraken gedaan over vervolgberoepen. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het voortduren van de maatregel van bewaring en verzocht om schadevergoeding. De rechtbank heeft op 24 september 2025 bepaald dat een onderzoek ter zitting niet nodig was.
De rechtbank heeft beoordeeld of de minister voldoende voortvarend werkt aan de uitzetting van eiser. Eiser stelde dat de minister onvoldoende voortvarend handelde, omdat er na een rappel op 16 september 2025 nog geen laissez-passer was verstrekt. De rechtbank oordeelde echter dat de minister voldoende voortvarend handelt, aangezien er maandelijks rappels plaatsvinden bij de Algerijnse autoriteiten en er regelmatig vertrekgesprekken met eiser worden gevoerd. De rechtbank concludeert dat de minister zijn verplichtingen nakomt en dat de lange duur van de bewaring niet uitsluitend aan de minister kan worden toegeschreven, aangezien eiser zelf ook verantwoordelijk is voor de vertraging.
Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af. De proceskosten van eiser worden niet vergoed door de minister. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open, zoals bepaald in artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000.