8.15van het Vb wordt voldaan. De beroepsgrond slaagt niet.
9. Eiser voert verder aan dat de minister ten onrechte niet heeft onderzocht en gemotiveerd waarom eiser de status van werknemer is verloren. Eiser wijst op artikel 8.12, tweede lid, van het Vb, waaruit volgt dat er uitgegaan wordt van onvrijwillige werkloosheid, tenzij uit onderzoek van de minister blijkt dat dit niet het geval is.
10. De rechtbank oordeelt dat de minister in het bestreden besluit (p. 3 en 4) deugdelijk heeft gemotiveerd dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8.12, tweede lid, van het Vb. De minister heeft er terecht op gewezen dat geen sprake is van onvrijwillige werkloosheid, omdat uit gegevens van Suwinet blijkt dat de meest recente arbeidsovereenkomst van eiser als uitzendkracht bij [bedrijf] op 23 april 2023 is beëindigd “door opzegging werknemer, door toedoen werknemer of op initiatief van de werknemer.” De minister heeft verder terecht opgemerkt dat niet is gebleken dat eiser
tijdelijk arbeidsongeschikt is of een beroepsopleiding is gaan volgen. De beroepsgrond slaagt niet.
11. Eiser voert aan dat de minister in de belangenafweging niet kenbaar heeft betrokken dat hij in ieder geval van 6 juni 2015 t/m 6 september 2023 veel aansluitende arbeidsovereenkomsten heeft gehad. Volgens eiser valt niet in te zien waarom zijn werkverleden niet opweegt tegen de overlastmeldingen en een enkele veroordeling van eiser. Zeker niet nu hij geen beroep heeft gedaan op sociale voorzieningen. Eiser wijst op de werkinstructie (WI) 2023/3, p. 31, waaruit volgt dat de minister bij de belangenafweging onder andere de duur van het verblijf en de afgedragen sociale premies en het beroep op het sociaal stelsel moet betrekken.
11. De rechtbank stelt vast dat de minister de door eiser genoemde omstandigheden wél in de belangenafweging heeft betrokken. In het primaire besluit (p. 4) heeft de minister toegelicht dat eiser weliswaar geen beroep heeft gedaan op het sociale bijstandsstelsel, maar dat dit niet maakt dat de belangenafweging in zijn voordeel uitvalt. Ondanks dat eiser hier verschillende jaren heeft verbleven en in het verleden in verschillende jaren arbeid in loondienst heeft verricht, is niet gebleken dat eiser nu op enige wijze is gebonden aan Nederland. In het bestreden besluit (p. 5) heeft de minister er onder andere op gewezen dat eiser veel overlast veroorzaakt in Nederland en dat niet is gebleken dat hij een bijzondere band met Nederland heeft opgebouwd dan wel enige persoonlijke belangen heeft bij zijn verblijf in Nederland. Het belang van de Nederlandse samenleving weegt daarom zwaarder dan het individuele belang van eiser om in Nederland te blijven. Dat eiser een lang werkverleden heeft in Nederland maakt dit niet anders. De rechtbank kan deze toelichting volgen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister de belangenafweging niet ten onrechte in het nadeel van eiser laten uitvallen. De beroepsgrond slaagt niet.
De (gestelde) informatieplicht en het land van terugkeer
13. Eiser voert aan dat de minister hem onvoldoende heeft geïnformeerd over de gevolgen van de beëindiging van zijn verblijfsrecht. Uit het arrest F.S. van het HvJEU van 22 juni 2021⁴ volgt dat het verblijf in het gastland daadwerkelijk en effectief moet zijn beëindigd om in dat land een nieuw verblijfsrecht op grond van de Verblijfsrichtlijn te verkrijgen. Volgens eiser volgt uit het arrest F.S. en de conclusie bij dat arrest en uit overweging 3, 5, 7, 25 en 31 van de considerans en artikel 30, eerste lid en artikel 34 van de Verblijfsrichtlijn dat de minister hem in het bestreden besluit moet uitleggen hoe hij zijn verblijf daadwerkelijk en effectief moet beëindigen. Volgens eiser kon de minister daarvoor in zijn geval niet volstaan met een verwijzing naar de WI 2023/3, omdat er geen elementen zijn in Nederland die hij kan beëindigen of verplaatsen. Dan blijft alleen het element van de duur van zijn afwezigheid (uit Nederland) over, maar daar mag de conclusie of hij zijn verblijf daadwerkelijk en effectief heeft beëindigd juist niet enkel op gebaseerd worden. Dat een eventueel nieuw verblijf in Nederland een onzekere toekomstige omstandigheid is, doet volgens eiser niet af aan de informatieplicht van de minister. Volgens eiser wordt er bij EU- burgers als eiser feitelijk een inreisverbod met onbepaalde duur opgelegd, wat niet is beoogd door de Europese wetgever en wat leidt tot rechtsonzekerheid.
14. Eiser voert ook aan dat de minister hem in het bestreden besluit ten onrechte heeft opgedragen om zich naar Polen te begeven. Door het gebrek aan informatie en door het land van terugkeer te noemen is het volgens eiser ook niet duidelijk en voorzienbaar of hij in vreemdelingenbewaring zal worden gesteld vanwege het niet voldoen aan het bestreden besluit. Dat is volgens eiser in strijd met artikel 5 van het EVRM.
15. De rechtbank overweegt als volgt. Volgens artikel 30, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 15, eerste lid, van de Verblijfsrichtlijn moet een verwijderingsmaatregel aan de betrokkene op zodanige wijze schriftelijk ter kennis worden gebracht dat hij in staat is de inhoud en de gevolgen ervan te begrijpen. In Nederland wordt aan deze informatieplicht uitvoering gegeven door de algemene eisen waaraan een besluit op grond van de Algemene wet bestuursrecht moet voldoen.⁵
15. De rechtbank is van oordeel dat de minister aan de informatieplicht heeft voldaan. In het bestreden besluit is immers vermeld dat eiser geen verblijfsrecht meer heeft en is uitgelegd waarom hij niet aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf voldoet. In het bestreden besluit is ook vermeld dat dit betekent dat hij niet meer in Nederland mag zijn, dat hij Nederland binnen één maand moet verlaten, dat eiser hier zelf verantwoordelijk voor is en dat eiser kan worden uitgezet als hij Nederland niet verlaat. Daarnaast is verwezen naar de openbare werkinstructie WI 2023/3 van de Immigratie- en Naturalisatiedienst. Daarin is toegelicht dat, om na een verwijderingsmaatregel in het gastland een nieuw verblijfsrecht als burger van een EU-lidstaat te verkrijgen, de burger het gastland niet alleen fysiek moet hebben verlaten, maar zijn verblijf aldaar ook daadwerkelijk en effectief moet hebben beëindigd. In de werkinstructie is uiteengezet welke elementen daarbij van belang kunnen zijn:
“- De duur, ook al kan er geen termijn worden gehangen aan een minimale afwezigheid, het Hof oordeelt wel dat hoe langer een Unieburger afwezig is hoe meer daaruit blijkt dat het verblijf in de gastlidstaat daadwerkelijk en effectief is beëindigd;
Alle elementen waaruit blijkt dat de Unieburger zijn verblijf op grond van artikel 8.12 Vb daadwerkelijk en effectief heeft beëindigd. Hierbij kan gekeken worden naar een verzoek om schrapping uit een bevolkingsregister, de beëindiging van een huurovereenkomst of van een overeenkomst voor de levering van openbare diensten, zoals water of elektriciteit, een verhuizing, de uitschrijving bij een dienst voor arbeidsbemiddeling of de beëindiging van andere relaties die een zekere integratie van de Unieburger in de gastlidstaat veronderstellen;
Mate van integratie van de Unieburger in de gastlidstaat;
Ieder ander element dat nadere duidelijkheid kan verschaffen over de vraag of de Unieburger tijdens de periode van afwezigheid na het verwijderingsbesluit ook daadwerkelijk buiten het grondgebied van de gastlidstaat heeft verbleven.
De relevantie van deze elementen zal naargelang de omstandigheden van de betreffende Unieburger verschillen en worden beoordeeld. Het is aan de Unieburger om deze elementen aan te voeren en aan te tonen.”
Deze elementen komen overeen met de elementen aan de hand waarvan volgens het arrest
F.S. moet worden beoordeeld of het verblijf in het gastland daadwerkelijk en effectief is beëindigd.
17. De minister hoefde bij zijn besluitvorming niet meer informatie te geven over de wijze waarop eiser zijn verblijf in Nederland daadwerkelijk en effectief kan beëindigen om weer een verblijfsrecht in Nederland te verkrijgen. De minister heeft in het bestreden besluit
terecht opgemerkt dat een eventueel nieuw verblijf van eiser in Nederland een onzekere toekomstige gebeurtenis is en dat pas dan kan worden beoordeeld of het eerdere verblijf in Nederland daadwerkelijk en effectief is beëindigd. Dat geldt ook voor een eventuele inbewaringstelling van eiser. De rechtbank volgt eiser daarom ook niet in zijn standpunt dat op dit punt sprake is van een schending van artikel 5 van het EVRM of dat anderszins sprake is van strijd met het Unierecht. De beroepsgrond slaagt niet.
18. De rechtbank volgt eiser wel in zijn betoog dat de minister hem ten onrechte heeft opgedragen om zich naar Polen te begeven. De minister heeft dit op de zitting ook erkend. Uit artikel 30, derde lid, van de Verblijfsrichtlijn volgt dat in het verwijderingsbesluit wordt vermeld dat de betrokkene “het grondgebied van de lidstaat” moet verlaten, en dus niet dat de betrokkene moet terugkeren naar zijn land van herkomst. Er is dus sprake van een motiveringsgebrek. De rechtbank passeert dit gebrek niet met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, omdat de vertrekplicht een fundamenteel onderdeel uitmaakt van het bestreden besluit. De beroepsgrond slaagt dus en het bestreden besluit moet worden vernietigd voor zover daarin is opgenomen dat eiser zich naar Polen moet begeven.