In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 4 juli 2025 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker, vertegenwoordigd door mr. P.M. Langereis, had beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie, die op 31 januari 2024 had vastgesteld dat verzoeker geen rechtmatig verblijf in Nederland had op basis van het EU-recht. Het bezwaar van verzoeker tegen dit primaire besluit werd op 23 september 2024 ongegrond verklaard door de minister, waarna verzoeker om een voorlopige voorziening vroeg. Tijdens de zitting op 4 juni 2025 was de gemachtigde van verzoeker aanwezig, maar verzoeker zelf was niet aanwezig. De voorzieningenrechter heeft in deze uitspraak geconcludeerd dat, gezien de uitspraak in de aanverwante zaak NL24.40708, een voorlopige voorziening niet meer nodig was. Het verzoek is daarom afgewezen. Desondanks heeft de voorzieningenrechter bepaald dat verzoeker recht heeft op een proceskostenvergoeding van € 907,-, die door de minister moet worden betaald, omdat de gemachtigde van verzoeker een verzoekschrift heeft ingediend. De uitspraak is openbaar gemaakt op 4 juli 2025 en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze uitspraak.