In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 17 september 2025 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker, een asielzoeker, had beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie, waarin werd vastgesteld dat hij geen afgeleid verblijfsrecht had als Unieburger. Tevens was aangekondigd dat verzoeker op 19 september 2025 zou worden overgedragen aan Oostenrijk op basis van de Dublinverordening. Verzoeker vroeg de voorzieningenrechter om zijn beroep in Nederland af te wachten zonder dat het overdrachtsbesluit werd geschorst.
De voorzieningenrechter oordeelde dat er sprake was van onverwijlde spoed, maar dat het verzoek niet kon leiden tot het voorkomen van de overdracht aan Oostenrijk. De voorzieningenrechter stelde vast dat het bestreden besluit niet evident onrechtmatig was. Verzoeker had geen afgeleid verblijfsrecht kunnen aantonen, en de rol als stiefvader van een minderjarig kind voldeed niet aan de vereisten van het arrest Chavez-Vilchez. Bovendien was er geen bewijs van een beschermenswaardig familieleven of privé-leven in Nederland.
Uiteindelijk wees de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening af, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar gemaakt en er stond geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing.