ECLI:NL:RBDHA:2025:17135

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 september 2025
Publicatiedatum
17 september 2025
Zaaknummer
09/330006-22
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel uit Opiumwetmisdrijven

Op 17 september 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een ontnemingszaak tegen een veroordeelde die wederrechtelijk verkregen voordeel heeft behaald uit strafbare feiten, met name Opiumwetmisdrijven. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde een bedrag van € 67.935,57 heeft verkregen uit andere strafbare feiten, zoals blijkt uit een strafrechtelijk financieel onderzoek. De officier van justitie heeft de vordering tot ontneming van dit bedrag ingediend, waarbij hij zich baseerde op bewijs dat de veroordeelde betrokken was bij een ABC-transactie, waarbij hij contant geld heeft gewitgewassen. De verdediging heeft betoogd dat de aan- en verkoop van een woning door de veroordeelde legitiem was en dat er geen sprake was van wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de verdediging niet voldoende bewijs heeft geleverd om deze claim te onderbouwen. De rechtbank heeft de vordering van het openbaar ministerie toegewezen en de veroordeelde verplicht tot betaling van het ontnomen bedrag aan de Staat. Tevens is de duur van de gijzeling vastgesteld op maximaal 1080 dagen, conform de wettelijke richtlijnen. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de rechtbank, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummer: 09/330006-22 (ontneming)
Datum uitspraak: 17 september 2025
Vonnis ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht
De rechtbank Den Haag heeft op de vordering van het openbaar ministerie en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak ten aanzien van de veroordeelde:
[veroordeelde],
geboren op [geboortedatum] 1989 te [geboorteplaats] ,
BRP-adres: [adres 1] , [postcode] [woonplaats] .

1.Het onderzoek op de terechtzitting

Het onderzoek is gehouden op de terechtzitting van 3 september 2025.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de standpunten die de officier van justitie mr. M.C. Stolk, de veroordeelde en zijn raadsman mr. M. van Stratum op de terechtzitting hebben ingenomen.

2.De vordering

2.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De schriftelijke vordering van de officier van justitie van 1 augustus 2025 strekt ertoe dat de rechtbank het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel zal schatten als
bedoeld in artikel 36e, vijfde lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr) en dat voordeel zal vaststellen op een bedrag van € 67.935,57 en dat de rechtbank aan de veroordeelde zal opleggen de verplichting tot betaling aan de Staat van dat bedrag.
Op de terechtzitting heeft de officier van justitie gepersisteerd bij de vordering.
De officier van justitie heeft de vordering gebaseerd op het proces-verbaal ‘pro forma 28 sept / 13 okt – onderzoek Blimbing’, BVH nummer: 2022375378, dat in de met deze ontnemingsprocedure verband houdende strafzaak door het team opsporing van de politie eenheid Den Haag op 18 september 2023 is opgemaakt. Daarin zijn in paragraaf 4 (pagina 6 tot en met pagina 17) de resultaten van het strafrechtelijk financieel onderzoek dat naar de veroordeelde is ingesteld, opgenomen. De conclusie van het strafrechtelijk financieel onderzoek is, dat het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel € 67.935,57 bedraagt.
Bij de berekening van het voordeel is de officier van justitie uitgegaan van een concrete berekeningsmethode. Op grond daarvan is aannemelijk dat de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel heeft verkregen uit andere strafbare feiten als bedoeld in artikel 36e, derde lid, Sr.
2.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft primair verzocht de behandeling van de vordering aan te houden teneinde de uitkomst in hoger beroep van de onderliggende strafzaak af te wachten. Subsidiair heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat de vordering moet worden afgewezen. Daartoe is aangevoerd dat de aan- en verkoop van de woning aan de [adres 2] te [plaats] door de veroordeelde een legale transactie is geweest.
Immers, de veroordeelde noch de bij die transactie betrokken personen zijn daarvoor strafrechtelijk vervolgd. De veroordeelde heeft in de periode van twee maanden, die is gelegen tussen de aan- en verkoop van de woning aan de [adres 2] te [plaats] , de woning opgeknapt met hulp van zijn vader.
De enkele omstandigheid dat de veroordeelde met de verkoper van de woning mondeling een aankoopbedrag is overeengekomen dat – zo begrijpt de rechtbank – niet schriftelijk is vastgelegd, maakt nog niet dat sprake is geweest van een illegale transactie. Ook de enkele omstandigheid dat de veroordeelde niet alle, uit zijn bedrijven afkomstige, contante inkomsten bij de Belastingdienst heeft opgegeven, maakt niet dat van wederrechtelijk verkregen voordeel sprake is. Met de lezing die de veroordeelde over de aan- en verkoop van de woning op de terechtzitting heeft gegeven, is het bewijsvermoeden van de officier van justitie weerlegd. Op grond daarvan is niet komen vast te staan dat het bedrag van
€ 67.935,57 uit (andere) strafbare feiten afkomstig is.

3.De grondslag voor ontneming

De meervoudige strafkamer van deze rechtbank heeft op 27 maart 2024 tegen de veroordeelde vonnis gewezen. Daarbij is hij onder meer veroordeeld voor de volgende strafbare feiten:
  • medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder D van de Opiumwet gegeven verbod in de periode van 10 september 2022 tot en met 24 december 2022;
  • medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder D van de Opiumwet gegeven verbod in de periode van 1 april 2020 tot en met 2 juni 2020;
  • opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod op 5 juli 2023.
Uit het onderzoek leidt de rechtbank af dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen door middel van of uit baten van andere strafbare feiten dan de strafbare feiten die in het vonnis van 27 maart 2024 zijn bewezenverklaard.
De rechtbank is van oordeel dat er voldoende aanwijzingen zijn dat de veroordeelde andere strafbare feiten heeft begaan in de zin van artikel 36e, tweede lid Sr. Deze aanwijzingen ontleent de rechtbank aan feiten en omstandigheden die hierna onder 4. zullen worden uiteengezet.

4.De beoordeling van de vordering

Voor het vaststellen van het wederrechtelijk verkregen voordeel neemt de rechtbank tot uitgangspunt de resultaten van het strafrechtelijk financieel onderzoek (hierna: SFO) die zijn opgenomen in paragraaf 4 (pagina 6 tot en met pagina 17) van het proces-verbaal ‘pro forma 28 sept / 13 okt – onderzoek Blimbing’ (hierna: het proces-verbaal), BVH nummer: 2022375378, dat in de met deze ontnemingsprocedure verband houdende strafzaak door het team opsporing van de politie eenheid Den Haag op 18 september 2023 is opgemaakt.
ABC-transactie
In het proces-verbaal is de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel gebaseerd op de bijschrijving van een bedrag van € 67.935,57 op een privébankrekening van de veroordeelde. Deze bijschrijving vond plaats op 30 maart 2020 en heeft betrekking op de aan- en verkoop van een pand gelegen aan de [adres 2] te [plaats] (hierna: de woning). Aan deze bijschrijving ligt een ABC-transactie ten grondslag. In de vastgoedtransactiepraktijk komt het vaak voor dat een verkoper (A) en een koper (B) een koopovereenkomst sluiten waarbij B niet de uiteindelijk beoogde eigenaar is, maar deze het door hem gekochte vastgoed wil doorleveren aan een derde partij (C), een zogenaamde ABC-transactie. Uit het SFO blijkt dat de veroordeelde bij de aan- en verkoop van de woning betrokken is geweest als de persoon die bij een ABC-transactie wordt aangeduid als B, zijnde zowel de kopende partij als de verkopende partij. De officier van justitie heeft gesteld dat de veroordeelde deze ABC-transactie heeft gebruikt om opbrengsten uit misdrijven wit te wassen.
Aankoop woning (AB-transactie)
Uit het SFO blijkt met betrekking tot de aankoop van de woning dat:
  • [verkoper 1] en [verkoper 2] (hierna: de verkopers) schulden hadden, waaronder een hypotheekbetalingsachterstand, en daardoor genoodzaakt waren de woning te verkopen;
  • de verkopers de woning voor een bedrag van € 405.000 hebben verkocht aan de veroordeelde;
  • [makelaarskantoor] de woning in de markt had gezet voor € 465.000;
  • biedingen op deze woning zijn gedaan, die beduidend hoger waren dan het aankoopbedrag, te weten € 425.000 en € 455.000;
  • de woning op 27 maart 2020 aan de veroordeelde is geleverd;
  • de veroordeelde de aankoop van de woning heeft gefinancierd met de verkoop van deze zelfde woning.
Verkoop woning (BC-transactie)
Uit het SFO blijkt met betrekking tot de verkoop van de woning dat:
  • [koper 1] de woning op Funda voor € 475.000 te koop zag staan en via kennissen te horen kreeg dat de veroordeelde de verkoper was;
  • [koper 1] de vraagprijs wilde betalen en dat de veroordeelde daarmee akkoord ging;
  • in het hypotheekdossier van kopers [koper 1] en [koper 2] een toelichting is gegeven, waaruit blijkt dat de kopers wisten dat dit een ABC-transactie was en ook dat [verkoper 1] en [verkoper 2] een schuld hadden bij de veroordeelde;
  • de veroordeelde de woning voor een bedrag van € 475.000 heeft verkocht aan de kopers;
  • de woning op 27 maart 2020 binnen een tijdsbestek van 10 minuten nadat deze was geleverd aan de veroordeelde, door de veroordeelde is geleverd aan de [koper 1] .
Financiële situatie veroordeelde in de jaren 2018 tot en met 2020
Uit het SFO blijkt verder dat:
  • de veroordeelde inkomsten uit twee bedrijven had, genaamd [bedrijfsnaam 1] VOF en [bedrijfsnaam 2] , zijnde deze inkomsten een bedrag van in totaal € 46.792 en tevens de hoofdbron van inkomsten voor de veroordeelde, zijn vrouw en drie kinderen;
  • het gezinsinkomen van de veroordeelde werd aangevuld met een zorgtoeslag;
  • het gezin van de veroordeelde, gezien de contante uitgaven op de bankrekeningen van de veroordeelde en zijn gezinsleden, waaronder een aankoopbedrag van € 10.000 op 9 september 2020 voor een Rolex dameshorloge, een luxe levensstijl erop nahield;
  • de veroordeelde op 10 juni 2020 een bedrag van € 30.000 heeft overgemaakt naar de bankrekening van [naam 1] dat volgens de omschrijving bij de overboeking een lening betrof.
Schuld van [verkoper 1] bij de veroordeelde
Uit het hypotheekdossier van [koper 1] en [koper 2] blijkt dat [verkoper 1] een schuld had bij de veroordeelde. Getuige [naam 2] , die zowel bij de AB-transactie als BC-transactie betrokken is geweest, heeft verklaard dat [verkoper 1] en de veroordeelde iets te verrekenen hadden en daarom onderling de verkoopprijs hebben bepaald. Dat sprake is geweest van een leningsovereenkomst tussen [verkoper 1] en de veroordeelde is echter niet uit het SFO gebleken.
Stelling officier van justitie
De officier van justitie concludeert dat het aannemelijk is dat [verkoper 1] een schuld van
€ 67.935,57 had bij de veroordeelde en dat dit aan [verkoper 1] geleende geld afkomstig is uit strafbare feiten en dat de terugbetaling van deze schuld – via de ABC-transactie – als wederrechtelijk verkregen voordeel dient te worden aangemerkt.
Voordeel afkomstig uit misdrijf
De rechtbank stelt voorop dat waar op het openbaar ministerie de plicht rust om aan de hand van voldoende aanwijzingen aannemelijk te maken dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen, van de verdediging mag worden verlangd dat zij aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens onderbouwt dat van wederrechtelijk voordeel geen sprake is. De rechtbank is van oordeel dat de verdediging hierin niet is geslaagd.
De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Op de zitting heeft de veroordeelde verklaard dat hij de woning in december 2019 heeft gekocht en dat hij in de periode gelegen tussen het sluiten van de koopovereenkomst en het tekenen van de leveringsovereenkomst de woning met af en toe de hulp van zijn vader heeft opgeknapt. Daardoor heeft hij waarde aan de woning toegevoegd en heeft hij met de verkoop van de woning een meerwaarde van € 75.000 gerealiseerd.
Bij de verkoop van een woning is het gebruikelijk dat de sleutel en daarmee de woning pas bij de levering aan de koper wordt overgedragen. Daarnaar gevraagd door de rechtbank heeft de veroordeelde op de terechtzitting verklaard dat hij eerder over de sleutel van de woning heeft kunnen beschikken, maar een aannemelijke verklaring waarom hij en de verkoper een dergelijke in de markt ongebruikelijke afspraak maakten zonder afspraken daaromtrent op papier vast te leggen, heeft hij niet kunnen geven. Ook op de vraag van de rechtbank hoeveel kosten de veroordeelde voor de door hem verrichte renovatie heeft moeten maken, is geen antwoord gegeven.|
De officier van justitie heeft op de zitting aan de veroordeelde voorgehouden dat hij bij de politie heeft verklaard dat hij € 10.000 heeft geïnvesteerd in de renovatie. Daarop heeft de veroordeelde verklaard dat dit bedrag uit spaargeld afkomstig was. De verdediging heeft geen stukken overgelegd die de lezing van de veroordeelde kunnen onderbouwen.
De rechtbank gaat daarom voorbij aan de lezing van de veroordeelde.
Daarbij komt dat de veroordeelde ook vóór de eerdergenoemde veroordeling op 27 maart 2024, eerder is veroordeeld voor Opiumwetfeiten (in 2016). Dit maakt dat de veroordeelde bij elkaar genomen is veroordeeld voor Opiumwetfeiten in zowel 2016, 2020, 2022 en 2023.
Op grond van de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden staat voor de rechtbank buiten redelijke twijfel vast dat de veroordeelde zich ook voorafgaand aan de feiten die bij vonnis van 27 maart 2024 zijn bewezenverklaard, heeft schuldig gemaakt aan Opiumwetmisdrijven. Aannemelijk is dat deze misdrijven, zoals gebruikelijk daarbij, voordeel hebben opgeleverd in de vorm van contant geld in de betreffende periodes. Aannemelijk is dat de veroordeelde op het moment van de ABC transactie een deel van dit contante geld heeft witgewassen. Verder is niet gebleken dat dit met de voorgaande Opiumwetfeiten verdiende geld reeds eerder voorwerp van ontneming is geweest.
Daarbij heeft de rechtbank betrokken dat het uit het SFO is gebleken dat het inkomen van de veroordeelde in de jaren 2018 tot en met 2020 niet toereikend was om een contante uitgave van € 10.000 te kunnen doen, laat staan een lening van € 30.000 of € 67.935,57 te verstrekken.
De rechtbank wijst tot slot het aanhoudingsverzoek van de verdediging af, omdat dit verzoek niet is onderbouwd.

5.De schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel

De rechtbank gebruikt het onder 4.vermelde proces-verbaal als bewijsmiddel en ontleent de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel aan de daarin vermelde feiten en omstandigheden.
Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op
€ 67. 935,57.

6.De vaststelling van de betalingsverplichting

6.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de betalingsverplichting moet worden vastgesteld op hetzelfde bedrag als het door hem geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel, namelijk € 67.935,57.
6.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft geen verweer gevoerd over de draagkracht van de veroordeelde en geen beroep gedaan op overschrijding van de redelijke termijn.
6.3.
Conclusie vaststelling betalingsverplichting
Op grond van het voorgaande stelt de rechtbank de betalingsverplichting vast op een bedrag van
€ 67.935,57.

7.Gijzeling

De rechtbank zal bij het opleggen van de maatregel tevens de duur van de gijzeling bepalen, die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering, in dit geval ten hoogste kan worden opgelegd. Bij het bepalen van de duur van de gijzeling wordt overeenkomstig de landelijke oriëntatiepunten voor straftoemeting voor elke volle € 50,- van het opgelegde bedrag één dag gerekend, waarbij verder heeft te gelden dat de totale duur ten hoogste drie jaren (1080 dagen) beloopt. In dit geval bedraagt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd dan ook 1080 dagen.

8.Het toepasselijke wetsartikel

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

9.De beslissing

De rechtbank:
stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op
€ 67.935,57;
legt de veroordeelde de verplichting op tot betaling van
€ 67.935,57(zegge: zevenenzestigduizend negenhonderdvijfendertig euro en zevenenvijftig cent) aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
bepaalt de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op
1080(zegge: duizendtachtig)
dagen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. E.R.F. van Engelen, voorzitter,
mr. P. Burgers, rechter,
mr. K.O. Hamelink, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. M. Gest, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 17 september 2025.