In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 september 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een vreemdeling. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. J.A. Weststrate, heeft beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie, die op 14 augustus 2025 de maatregel van bewaring heeft opgelegd op basis van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Tijdens de zitting op 29 augustus 2025 is eiser verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk, terwijl de minister zich liet vertegenwoordigen door mr. B. Snoeij.
Eiser betoogde dat de minister het Openbaar Ministerie (OM) had moeten raadplegen over de uitzetting, gezien de mogelijkheid van andere strafrechtelijke procedures. De rechtbank oordeelde echter dat er geen actieve strafvervolging of onderzoek tegen eiser aan de orde was, en dat de minister derhalve niet verplicht was om contact op te nemen met het OM. De rechtbank heeft ook ambtshalve de rechtmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring getoetst en geen onrechtmatigheid vastgesteld.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door mr. E.C. Harting, in aanwezigheid van griffier mr. D.M. Abrahams, en is openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.