ECLI:NL:RBDHA:2025:17104

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 september 2025
Publicatiedatum
17 september 2025
Zaaknummer
NL25.40262
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een Algerijnse asielzoeker en de toekenning van schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 september 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een Algerijnse asielzoeker. De minister van Asiel en Migratie had op 21 augustus 2025 de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59b van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser, die in een vrijheidsbeperkende locatie verbleef, heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij hij tevens schadevergoeding heeft verzocht. De minister heeft de maatregel op 30 augustus 2025 opgeheven, maar de rechtbank moest beoordelen of de eerdere bewaring onrechtmatig was en of eiser recht had op schadevergoeding.

Tijdens de zitting op 4 september 2025 is eiser verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, en is er een tolk aanwezig geweest. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet heeft bestreden dat hij niet op de voorgeschreven wijze Nederland is binnengekomen en dat hij niet voldoende heeft meegewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit. De rechtbank oordeelt dat de gronden voor de bewaring, zowel zwaar als licht, voldoende zijn om aan te nemen dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De rechtbank concludeert dat de bewaring noodzakelijk was voor het verkrijgen van gegevens voor de beoordeling van de asielaanvraag.

Eiser heeft aangevoerd dat de bewaring niet noodzakelijk was en dat de minister onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn gezondheidssituatie. De rechtbank oordeelt echter dat de minister voldoende rekening heeft gehouden met deze situatie en dat de inbewaringstelling niet onevenredig bezwarend was. Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.40262

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [v-nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. K.S. Kort),
en

de minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: mr. X.R. Schuitemaker).

Procesverloop

Bij besluit van 21 augustus 2025 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b en c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De minister heeft op 30 augustus 2025 de maatregel van bewaring opgeheven.
De rechtbank heeft het beroep op 4 september 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen Z. Hamidi. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Algerijnse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 1968.
2. Omdat de bewaring is opgeheven en op een andere grondslag is voortgezet, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
3. In de maatregel van bewaring heeft de minister onder meer toegelicht dat de bewaring noodzakelijk was met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor beoordeling van een asielaanvraag. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
4. Eiser heeft aangevoerd dat de bewaring niet noodzakelijk was voor de beoordeling van zijn asielaanvraag, omdat hij in een vrijheidsbeperkende locatie zat en daar kon worden gehoord over zijn asielaanvraag. Hij wilde ook graag dat zijn asielverzoek zou worden beoordeeld en had er geen belang bij om zich aan het toezicht te onttrekken. Ook is er geen sprake van een onttrekkingsrisico gezien eisers medische situatie. De minister heeft verder ten onrechte tegengeworpen dat eiser (de voorbereiding van) zijn vertrek heeft belemmerd en dat hij niet heeft meegewerkt aan de vaststelling van zijn identiteit en nationaliteit. Tot slot heeft eiser aangevoerd dat de minister bij de beoordeling of moest worden volstaan met een lichter middel onvoldoende rekening heeft gehouden met eisers gezondheidssituatie.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
6. Allereerst stelt de rechtbank vast dat eiser in elk geval de gronden 3a., 3c., 4a., 4b., 4c., en 4d., waarop de maatregel mede op berust, niet heeft bestreden. Naar het oordeel van de rechtbank zijn deze zware en lichte gronden en de daarbij gegeven motivering in onderlinge samenhang bezien in dit geval voldoende om aan te nemen dat een risico bestaat dat eiser zal onderduiken. Hetgeen eiser daartegenover heeft gesteld geeft geen grond voor een ander oordeel. Deze gronden kunnen de maatregel dan ook dragen.
6.1.
Met de vaststelling dat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, is ook gegeven dat de bewaring noodzakelijk is met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn asielaanvraag. De minister heeft eiser daarom in bewaring kunnen stellen op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw. Eisers beroepsgronden slagen niet.
7. De beroepsgrond dat de minister bij de beoordeling of hij had moeten volstaan met een lichter middel onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn gezondheidssituatie slaagt naar het oordeel van de rechtbank niet. Uit het gehoor dat de minister voorafgaand aan de oplegging van de maatregel van bewaring heeft gehouden blijkt dat eiser over zijn gezondheidssituatie is bevraagd. Eveneens heeft de minister eisers verklaringen van
13 augustus 2025 ten aanzien van een andere vrijheidsontnemende maatregel betrokken. Niet is gebleken dat de minister onvoldoende rekening heeft gehouden met eisers gezondheidssituatie. De minister heeft gemotiveerd verwezen naar de gronden waarop het risico op onttrekking is gebaseerd en terecht geconcludeerd dat de inbewaringstelling in het geval van eiser niet onevenredig bezwarend is en dat met een minder dwingende maatregel niet kan worden volstaan. Eiser kan voor zijn medische klachten een beroep doen op de medische dienst die in het detentiecentrum aanwezig is. Het staat eiser vrij in het detentiecentrum te klagen over de problemen die hij stelt te hebben ervaren met het verkrijgen van zijn medicatie. Tijdens de zitting is gebleken dat de gemachtigde van eiser hierover al haar zorgen heeft geuit.
8. Nu ook anderszins niet is gebleken dat de maatregel op een eerder moment dan de opheffing daarvan onrechtmatig moet worden geacht, is het beroep ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Dokkum, rechter, in aanwezigheid van mr. L.L. Hol, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.