ECLI:NL:RBDHA:2025:17061

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 september 2025
Publicatiedatum
16 september 2025
Zaaknummer
23/3934
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking beroep en proceskostenvergoeding in omgevingsrechtelijke zaak met betrekking tot vergunningverlening voor woningbouw nabij glastuinbouwbedrijf

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 18 september 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over de intrekking van een omgevingsvergunning. Het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg had op 25 april 2023 een omgevingsvergunning verleend aan [partij E en F] voor de bouw van een vrijstaande woning. [partij A tm D], exploitanten van een glastuinbouwbedrijf, hebben hiertegen beroep ingesteld, omdat zij vreesden dat de woning hun bedrijfsvoering zou belemmeren door het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen. Na een wijziging van de vergunning op 27 november 2023, heeft het college op 21 augustus 2025 de vergunning ingetrokken, omdat het niet in staat was een deugdelijke motivering te geven voor de vergunningverlening.

Tijdens de zitting op 12 september 2025 hebben [partij A tm D] hun beroep ingetrokken en verzocht om vergoeding van proceskosten. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college in de proceskosten moet worden veroordeeld, maar dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een hogere vergoeding rechtvaardigen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de proceskostenvergoeding € 2.267,50 bedraagt, gebaseerd op de forfaitaire tarieven van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Tevens is het beroep van rechtswege van [partij E en F] tegen het besluit van 21 augustus 2025 ongegrond verklaard, omdat zij geen beroepsgronden hebben ingediend.

De rechtbank heeft de uitspraak openbaar gedaan en partijen geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep. De uitspraak is gedaan door mr. A.C. de Winter, in aanwezigheid van griffier mr. I. Geerink-van Loon.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 23/3934

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 september 2025 in de zaak tussen

[partij A] B.V.,
[partij B] B.V., [partij C] B.V.en
[partij D], uit [plaats 1] , samen te noemen: [partij A tm D]
(gemachtigde: mr. J. Geelhoed),

[partij E] en [partij F] uit [woonplaats] (samen te noemen: [partij E en F] )

en

het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg

(gemachtigde: mr. J.J. Turenhout).

Inleiding

1. Met het besluit van 25 april 2023 (bestreden besluit 1) heeft het college aan [partij E en F] een omgevingsvergunning verleend voor het oprichten van een vrijstaande woning op het perceel [perceel 1] in [plaats 2] .
1.1.
[partij A tm D] exploiteren een glastuinbouwbedrijf op het naastgelegen perceel [perceel 2] . Zij hebben tegen bestreden besluit 1 beroep ingesteld omdat zij vrezen dat zij belemmerd worden in hun bedrijfsvoering als gevolg van de voorziene woning. [partij A tm D] wijzen erop dat zij gewasbeschermingsmiddelen gebruiken en dat de vergunde woning op een zeer beperkte afstand van hun percelen is voorzien.
1.2.
Met het besluit van 27 november 2023 (bestreden besluit 2) heeft het college het besluit van 25 april 2023 gewijzigd door de motivering hiervan aan te vullen en hieraan een extra voorschrift te verbinden.
1.3.
Met het besluit van 21 augustus 2025 (bestreden besluit 3) heeft het college de verleende omgevingsvergunning ingetrokken. Het college heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat het, mede gelet op uitspraken van de voorzieningenrechter en de rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), geen mogelijkheid ziet om te komen tot een deugdelijke motivering van de verleende omgevingsvergunning.
1.4.
De rechtbank heeft partijen bij brief van 26 augustus 2025 in kennis gesteld van het besluit van 21 augustus 2025 en hen de gelegenheid geboden hierop hun zienswijze te geven. [partij A tm D] hebben hiervan gebruik gemaakt.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 12 september 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van verzoekster en de gemachtigde van het college.

Beoordeling door de rechtbank

Het beroep van [partij A tm D]
2. Niet in geschil is – en ook de rechtbank gaat daarvan ook uit – dat het college met bestreden besluit 2 heeft bedoeld om bestreden besluit 1 geheel te vervangen. Bestreden besluit 1 moet daarom worden geacht te zijn ingetrokken. Omdat bestreden besluit 2 niet geheel tegemoetkomt aan het beroep dat door [partij A tm D] is ingesteld tegen bestreden besluit 1, is dit beroep op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van rechtswege mede gericht tegen bestreden besluit 2.
Bestreden besluit 2 is ingetrokken met bestreden besluit 3. Met bestreden besluit 3 is volledig tegemoetgekomen aan het beroep van [partij A tm D] Het beroep van [partij A tm D] is daarom niet van rechtswege mede gericht tegen bestreden besluit 3.
Intrekking beroep en verzoek om veroordeling van het college in de proceskosten
3. Ter zitting hebben [partij A tm D] hun beroep ingetrokken. Daarbij hebben zij de rechtbank verzocht om het college op grond van artikel 8:75a, eerste lid, van de Awb te veroordelen tot vergoeding van de door haar gemaakte proceskosten. [partij A tm D] hebben de rechtbank verzocht met toepassing van artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) een hogere dan de gebruikelijke proceskostenvergoeding toe te kennen. Volgen [partij A tm D] is sprake van bijzondere omstandigheden omdat het college aanvankelijk tegen beter weten in een onjuist besluit heeft genomen. Volgens [partij A tm D] was – gelet op de hierover gevormde rechtspraak – evident dat de afstand tussen de voorziene woning en hun percelen te klein was. Volgens [partij A tm D] heeft het college [partij E en F] bovendien geënthousiasmeerd om van de verleende vergunning gebruik te maken.
4. Het college heeft zich ter zitting akkoord verklaard met een veroordeling in de proceskosten. Volgens het college is er echter geen reden om deze proceskosten wegens bijzondere omstandigheden te verhogen. In dit verband heeft het college erop gewezen dat volgens vaste rechtspraak van de Afdeling een richtafstand van 50 meter in acht genomen moet worden tot percelen waarop gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt, maar dat hiervan in voorkomende gevallen, mits deugdelijk gemotiveerd, kan worden afgeweken. Het college heeft aanvankelijk gemeend te kunnen onderbouwen dat in dit geval van die richtafstand kon worden afgeweken, maar is later – mede naar aanleiding van uitspraken van de voorzieningenrechter in deze procedure en een uitspraak van de Afdeling over het onderliggende bestemmingsplan – tot het inzicht gekomen dat een dergelijke onderbouwing toch niet houdbaar is. Het college stelt zich daarom op het standpunt dat het met het verlenen van de omgevingsvergunning niet tegen beter weten in een onjuist besluit heeft genomen.
4.1.
De rechtbank ziet aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van [partij A tm D] , nu het beroep is ingetrokken omdat het college met bestreden besluit 3 volledig aan [partij A tm D] is tegemoetgekomen. Over de hoogte van de te vergoeden proceskosten overweegt de rechtbank dat het uitgangspunt van het op artikel 8:75 van de Awb gebaseerde Bpb is dat bij vergoeding van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand een forfaitaire vergoeding wordt toegekend. In artikel 2, derde lid, van het Bpb is neergelegd dat hiervan in bijzondere omstandigheden kan worden afgeweken. Volgens de nota van toelichting bij het Bbp [1] gaat het daarbij om uitzonderlijke gevallen, waarin strikte toepassing van het forfaitaire vergoedingsstelsel onrechtvaardig uitpakt. [2] Volgens vaste rechtspraak bestaat voor toepassing van artikel 2, derde lid, van het Bpb in ieder geval grond als het bestuursorgaan tegen beter weten in een onjuist standpunt heeft gehandhaafd. [3]
4.2.
Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval geen sprake van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven om de proceskostenvergoeding te verhogen. Het college heeft afdoende toegelicht waarom het, gelet ook op de uitspraken van de voorzieningenrechter en de Afdeling die zijn gedaan nadat [partij A tm D] beroep hebben ingesteld, is teruggekomen van het aanvankelijk ingenomen standpunt dat vergunningverlening mogelijk was. Niet gebleken is dat het besluit tot vergunningverlening tegen beter weten in is genomen en tot kort voor de zitting is gehandhaafd. De rechtbank zal bij toekenning van de proceskostenvergoeding daarom vasthouden aan de tarieven uit de bijlage bij het Bpb.
Berekening van de proceskosten
5. De vergoeding van de proceskosten van [partij A tm D] wordt met toepassing van het Bpb vastgesteld op € 2.267,50. De vergoeding is als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2,5 punten op (1 punt op voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het geven van een nadere reactie op bestreden besluit 3), met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1. De rechtbank acht in dit geval toekenning van 0,5 punt voor de nadere reactie van de gemachtigde van [partij A tm D] van 1 september 2025 redelijk. Hierbij is in aanmerking genomen dat de rechtbank gemachtigde van verzoekster in de gelegenheid heeft gesteld schriftelijk te reageren op bestreden besluit 3.
5.1.
De rechtbank wijst erop dat het college op grond van artikel 8:41, zevende lid, van de Awb verplicht is het door [partij A tm D] betaalde griffierecht van € 365,- te vergoeden. [partij A tm D] moeten zich hiervoor dan ook tot het college wenden.
Beroep van rechtswege van [partij E en F]
6. Bestreden besluit 3 behelst voor [partij E en F] een nadelige wijziging van bestreden besluit 2. Omdat [partij E en F] als derdebelanghebbende deelnam aan de beroepsprocedure van [partij A tm D] , geldt dat voor [partij E en F] op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb een beroep van rechtswege is ontstaan tegen bestreden besluit 3.
6.1.
In de brief van de rechtbank van 26 augustus 2025 is [partij E en F] over dit van rechtswege ontstane beroep ingelicht en is [partij E en F] erover geïnformeerd dat dit besluit op de zitting van de rechtbank zal worden besproken. [partij E en F] heeft de gelegenheid gekregen om voorafgaand aan de zitting schriftelijk te reageren op bestreden besluit 3. [partij E en F] heeft van die gelegenheid geen gebruik gemaakt. Ook heeft [partij E en F] niet verzocht om een nadere termijn om beroepsgronden te formuleren. Verder is [partij E en F] niet ter zitting verschenen om een standpunt over bestreden besluit 3 kenbaar te maken. Dit betekent dat van de zijde van [partij E en F] geen beroepsgronden zijn geformuleerd die aanleiding geven om bestreden besluit 3 te vernietigen. De rechtbank zal het beroep van rechtswege tegen dat besluit daarom ongegrond verklaren.

Beslissing

De rechtbank:
- veroordeelt het college in de proceskosten van [partij A tm D] tot een bedrag van € 2.267,50;
- verklaart het beroep van [partij E en F] tegen het besluit van 21 augustus 2025 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. de Winter, rechter, in aanwezigheid van mr. I. Geerink-van Loon, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 18 september 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Stb. 1993, 763, blz. 10.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 18 juni 2025, ECLI:NL:RVS:2025:2712.
3.Zie bijvoorbeeld het arrest van de Hoge Raad van 29 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1456 en de uitspraak van de Afdeling van 27 november 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BQ371.