ECLI:NL:RBDHA:2025:1703

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 januari 2025
Publicatiedatum
10 februari 2025
Zaaknummer
NL24.28260
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning regulier voor verblijf bij minderjarige dochter en de beoordeling van hechte en persoonlijke banden

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 30 januari 2025, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning met als doel 'familie en gezin' beoordeeld. Eiser, die wil verblijven bij zijn minderjarige dochter, heeft zijn aanvraag op 21 juli 2022 ingediend, maar deze is afgewezen door de minister van Asiel en Migratie. De rechtbank behandelt het beroep, waarbij eiser zich heeft afgemeld voor de zitting, en concludeert dat de minister terecht geen belangenafweging heeft gemaakt. De rechtbank oordeelt dat eiser onvoldoende heeft aangetoond dat er hechte en persoonlijke banden bestaan tussen hem en zijn dochter, en dat het belang van het kind voldoende is verdisconteerd in de besluitvorming. Eiser heeft weliswaar zijn dochter erkend en gezamenlijk ouderlijk gezag met de moeder, maar de rechtbank stelt vast dat er geen sprake is van samenwoning en dat de overgelegde foto’s en documenten niet voldoende bewijs leveren voor de claim van gezinsleven. De rechtbank wijst erop dat de minister de aanvraag zorgvuldig heeft beoordeeld en concludeert dat er geen sprake is van gezinsleven, waardoor de afwijzing van de aanvraag terecht is. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard, en hij krijgt geen vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.28260
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], V-nummer: [V-nummer] , eiser
(gemachtigde: mr. R.J.J. Flantua),
en
de Minister van Asiel en Migratie1, de minister (gemachtigde: mr. J.R. Vreijsen).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning met als verblijfsdoel ’familie en gezin’. Eiser wil verblijven bij zijn minderjarige dochter [minderjarige] .
2. De minister heeft deze aanvraag met het besluit van 21 juli 2022 afgewezen. Met het bestreden besluit van 21 juni 2024 op het bezwaar van eiser is de minister bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
3. De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. Eiser is wegens betalingsonmacht (voorlopig) vrijgesteld van de verplichting om griffierecht te betalen. Bij brief van 17 december 2024 heeft eiser zijn gronden van beroep aangevuld en aanvullende stukken en foto’s overgelegd.
4. De rechtbank heeft het beroep op 19 december 2024 samen met het verzoek om een voorlopige voorziening hangende dit het beroep2, op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van de minister. Eiser en zijn gemachtigde hebben zich afgemeld voor de zitting.

Beoordeling door de rechtbank

Vrijstelling griffierecht
5. Eiser heeft om vrijstelling verzocht van het griffierecht wegens betalingsonmacht. Eiser heeft aannemelijk gemaakt dat hij niet over voldoende inkomsten of vermogen beschikt om het verschuldigde bedrag aan griffierecht te betalen. Het beroep op betalingsonmacht slaagt. Eiser wordt in deze procedure daarom (definitief) vrijgesteld van de verplichting om griffierecht te betalen.
1. Voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Zowel de minister als de staatssecretaris worden voor de leesbaarheid in deze uitspraak aangeduid als de minister.
2 Zaak NL24.28262.
Waar gaat deze zaak over?
6. Op [geboortedatum] 2020 is de dochter van eiser ( [minderjarige] ) geboren in [plaats] . [minderjarige] is – buiten relatie of huwelijk – door eiser verwekt. Eiser wist niet van de zwangerschap tot in 2021. Toen hij ontdekte dat [minderjarige] geboren was, is eiser naar Nederland gereisd. Op 8 december 2021 heeft hij haar erkend en per 7 april 2022 is eiser, gezamenlijk met de moeder (mevrouw [A] ), belast met het ouderlijk gezag. Eiser wil familieleven met zijn dochter (opbouwen) en heeft daarom in februari 2022 een daartoe strekkende vergunning op grond van artikel 8 EVRM3 aangevraagd. Deze verblijfsvergunning is geweigerd en het bezwaar van eiser tegen deze weigering is ongegrond verklaard. Om die reden is eiser in beroep gekomen.

Is het bestreden besluit zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd?

7. Eiser voert ter onderbouwing aan dat hij al aan de hand van overgelegde informatie, documenten en foto’s aannemelijk heeft gemaakt dat er tussen [minderjarige] en hem hechte en persoonlijke banden bestaan en dat er sprake is van gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM. Om dit aan te tonen heeft eiser een serie foto’s overgelegd. Deze foto’s, in samenhang met de erkenning, het gezamenlijk gezag en het ouderschapsplan maken dat er sprake is van hechte persoonlijke banden en gezinsleven. Eiser heeft daarmee ook aannemelijk gemaakt dat hij de band met [minderjarige] wil opbouwen/versterken en daarom voldoet aan de criteria in paragraaf 3.3.2 van Werkinstructie (WI) 2020/16. Hierdoor is tevens sprake van gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM.
8. De rechtbank overweegt dat tussen partijen niet in geschil is dat eiser [minderjarige] heeft erkend, het ouderlijk gezag (gezamenlijk met moeder) uitoefent en met moeder een ouderschapsplan overeen is gekomen. De vraag die vervolgens beantwoord moet worden is of deze feiten, al dan niet in combinatie met de overgelegde foto’s en stukken, voldoende zijn om hechte en persoonlijke banden tussen eiser en [minderjarige] aan te nemen. Uit WI 2020/164 kan worden opgemaakt dat de beoordeling of er sprake is van persoonlijke en hechte banden een feitelijke beoordeling is. Daarbij is onder meer samenwoning een belangrijke indicatie voor het bestaan van hechte en persoonlijke banden.
9. De rechtbank stelt vast dat uit de dossierstukken niet blijkt dat eiser en [minderjarige] samenwonen. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat de minister terecht heeft overwogen dat er geen sprake is van familieleven tussen eiser en [minderjarige] . Eiser heeft het bestaan van hechte en persoonlijke banden onvoldoende aangetoond. De minister heeft hierbij terecht als relevante omstandigheid betrokken dat [minderjarige] niet staande een (vaste) relatie of een huwelijk is geboren en dat eiser [minderjarige] weliswaar heeft erkend, maar haar pas in 2021 heeft gezien. Ook draagt eiser beperkt financieel bij aan de verzorging en opvoeding van [minderjarige] en toont hij onvoldoende aan dat hij daadwerkelijk invulling geeft aan het ouderschapsplan. Ook volgt de rechtbank de overweging van de minister ten aanzien van de overgelegde foto’s: deze tonen de frequentie en de intensiteit van het contact met [minderjarige] onvoldoende aan. De foto’s laten immers niet zien of eiser daadwerkelijk (frequent) bij de opvoeding van [minderjarige] betrokken is en zo ja, op welke manier. De foto’s vormen slechts bewijs voor zeven ontmoetingen waardoor niet kan worden uitgesloten dat eiser [minderjarige] maar zeven keer heeft gezien.
3 Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, Rome,
4 november 1950.
4 WI 2020/16, in het bijzonder pagina 8, laatste alinea en pagina 9, tweede alinea.
10. De door eiser overgelegde aanvullende stukken, kunnen naar het oordeel van de rechtbank er evenmin toe leiden dat hechte en persoonlijke banden worden aangenomen. Namens de minister is er terecht op gewezen dat er sprake is van
ex tunc-toetsing zodat de aanvullende stukken van 17 december 2024 niet kunnen bijdragen aan het bewijs dat er op moment dat het bestreden besluit is genomen hechte persoonlijke banden waren. Namens de minister is ter zitting ook terecht opgemerkt dat uit de brief van school alleen kan worden afgeleid dat eiser [minderjarige] af en toe ophaalt en dat [minderjarige] ook over haar vader praat, bijvoorbeeld als hij cadeautjes geeft. De brief verwijst niet naar concrete datums en daardoor blijft onduidelijk en is niet te verifiëren of eiser al voor het bestreden besluit bij [minderjarige] betrokken was. Dit laatste geldt ook voor de overgelegde stukken van het ziekenhuis. De minister heeft er verder terecht op gewezen dat uit de nieuw overgelegde foto’s alleen valt af te leiden dat er enige mate van omgang/contact tussen eiser en [minderjarige] was. Met deze recente aanvullende informatie toont eiser naar het oordeel van de rechtbank nog altijd onvoldoende aan dat hij daadwerkelijk invulling geeft aan het ouderschapsplan.
11. Voor zover eiser betoogt dat hij de band met [minderjarige] wil opbouwen/versterken, is de rechtbank van oordeel dat hij dit onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. Zoals hiervoor in rechtsoverweging 9 en 10 is overwogen, is er geen sprake van familieleven tussen eiser en [minderjarige] en heeft eiser het bestaan van hechte en persoonlijke banden onvoldoende aangetoond. De rechtbank stelt vast dat in het dossier verklaringen ontbreken waaruit (bijvoorbeeld) volgt dat eiser betrokken is bij (de opvoeding van) [minderjarige] , anders dan tijdens omgang of (incidenteel) bij school of doktersbezoek. Ook blijft onduidelijk in hoeverre daadwerkelijk invulling wordt gegeven aan het ouderschapsplan.
12. De rechtbank is van oordeel dat de minister het bestreden besluit zorgvuldig heeft voorbereid en deugdelijk heeft gemotiveerd. De minister heeft de vereiste feitelijke beoordeling gemaakt ten aanzien van het al dan niet bestaan persoonlijke en hechte banden tussen eiser en [minderjarige] en daarbij alle relevante feiten en omstandigheden meegewogen. Op grond van deze beoordeling heeft de minister kunnen concluderen dat er geen sprake is van persoonlijk en hechte banden tussen eiser en [minderjarige] . De beroepsgrond slaagt niet.

Had de minister een belangenafweging moeten maken?

13. Eiser voert in beroep aan dat de minister wel een belangenafweging had moeten maken omdat er wel degelijk sprake is van gezinsleven tussen eiser en [minderjarige] . Ter onderbouwing van deze grond wijst eiser op hetgeen hij al naar voren heeft gebracht over het bestaan van hechte en persoonlijke banden tussen hem en [minderjarige] .
14. De rechtbank heeft hiervoor, in rechtsoverweging 9 tot en met 12, overwogen dat de minister op goede gronden heeft geconcludeerd dat er geen sprake is van hechte en persoonlijke banden en dat om die reden het bestaan van gezinsleven tussen eiser en [minderjarige] niet kan worden aangenomen. Conform jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) is de minister in dat geval niet gehouden een
belangenafweging te maken wanneer er geen sprake is van gezinsleven.5 De beroepsgrond slaagt daarom niet.
Had de minister moeten ingaan op het IVRK en het Handvest?
15. Eiser voert tot slot aan dat hij in bezwaar een beroep op artikel 3 IVRK6 en artikel 24 Handvest7 heeft gedaan. Uit deze artikelen volgt dat het belang van het kind voorop dient te staan en ieder kind recht heeft op persoonlijke betrekkingen en rechtstreekse contacten met beide ouders. De minister heeft zich hier in het bestreden besluit ten onrechte niet over uitgelaten.
16. De rechtbank is van oordeel dat de minister in het verweerschrift mocht wijzen op het ontbreken van een onderbouwing op welke wijze de minister in strijd zou hebben gehandeld met deze artikelen ontbreekt. De rechtbank stelt daarnaast vast dat eiser miskent dat artikel 24 Handvest in de zin van artikel 3 IVRK moet worden uitgelegd en dat artikel 3 IVRK niet (rechtstreeks) bij de bestuursrechter kan worden ingeroepen omdat het niet is geïmplementeerd in nationale wet- en regelgeving.8 Ook is het belang van het kind verdisconteerd in WI 2020/16.9 De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

17. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de minister de aanvraag van eiser mocht afwijzen. Eiser krijgt geen gelijk. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.
5 ABRvS 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1188.
6 Verdrag inzake de rechten van het kind, New York, 20 november 1989.
7 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
8 ABRvS 7 februari 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV3716, r.o. 2.3.6 en 2.3.8.
9 WI 2020/16, pagina 26.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. Lenstra, rechter, in aanwezigheid van mr. M.M.A.F.C. Lienaerts, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
30 januari 2025

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.