ECLI:NL:RBDHA:2025:16980

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 september 2025
Publicatiedatum
16 september 2025
Zaaknummer
NL25.41720
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid bestuursorgaan bij beroep tegen ophouding van vreemdeling en rechtmatigheid van de ophouding

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 15 september 2025 wordt het beroep van eiser tegen zijn ophouding beoordeeld. Eiser werd op 29 augustus 2025 om 18:10 uur opgehouden op basis van artikel 50, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000, omdat zijn identiteit niet onmiddellijk kon worden vastgesteld. De ophouding eindigde diezelfde dag om 21:05 uur. De rechtbank had voorafgaand aan de zitting een vraagstelling verzonden over de vertegenwoordigingsbevoegdheid bij een beroep tegen een ophouding. De gemachtigde van de ambtenaar was aanwezig op de zitting, terwijl eiser en zijn gemachtigde zich afmeldden. De rechtbank besloot de zaak te verwijzen naar de meervoudige kamer en het onderzoek op 9 september 2025 te sluiten zonder nadere zitting, omdat beide partijen hiermee instemden.

De rechtbank behandelt de vraag welk bestuursorgaan bevoegd is om een besluit tot ophouding te nemen. De rechtbank concludeert dat de ambtenaren belast met grensbewaking en toezicht op vreemdelingen bevoegd zijn om een vreemdeling op te houden. Eiser betoogt dat de ophouding onrechtmatig is vanwege schending van het verdedigingsbeginsel, omdat niet alle relevante stukken tijdig waren ingediend. De rechtbank oordeelt echter dat de late toevoeging van stukken niet automatisch leidt tot schending van het verdedigingsbeginsel, en dat eiser geen inhoudelijke bezwaren heeft ingediend tegen zijn ophouding. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat de ophouding rechtmatig was en de ambtenaar geen proceskosten hoeft te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.41720

uitspraak van de meervoudige kamer van 15 september 2025 in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. M.A. Krikke),
en

de ambtenaar belast met het toezicht op vreemdelingen, de ambtenaar

(gemachtigde: mr. J. Kaikai).

Procesverloop

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen zijn ophouding. Eiser is op 29 augustus 2025 om 18:10 uur opgehouden op grond van artikel 50, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), omdat zijn identiteit niet onmiddellijk kon worden vastgesteld. De ophouding is beëindigd op dezelfde dag om 21:05 uur.
1.1.
De rechtbank heeft voorafgaand aan de zitting aan partijen een vraagstelling verzonden over de vertegenwoordigingsbevoegdheid bij een beroep tegen een ophouding. Partijen hebben hierop schriftelijk gereageerd.
1.2.
Het beroep is op 9 september 2025 op zitting behandeld. Hieraan heeft de gemachtigde van de ambtenaar deelgenomen. Eiser en zijn gemachtigde hebben zich afgemeld voor de zitting. Omdat de beantwoording van de vraag over de vertegenwoordigingsbevoegdheid gevolgen heeft of kan hebben voor beroepen in het kader van ophouding in de Nederlandse rechtspraktijk, heeft de rechtbank de zaak verwezen naar de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats. De rechtbank heeft partijen laten weten dat zij een nadere zitting niet nodig vindt en heeft gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen beide toestemming hebben gegeven om de zaak zonder (nadere) zitting af te doen, heeft de rechtbank het onderzoek op 9 september 2025 gesloten. [1]

Beoordeling door de rechtbank

Wat is het bevoegde bestuursorgaan bij een beroep over ophouding van een vreemdeling?
Toetsingskader
2. In artikel 50, tweede lid, en 50a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 is bepaald dat de ambtenaren belast met de grensbewaking en de ambtenaren belast met het toezicht op vreemdelingen bevoegd zijn om – in het geval er sprake is van in die artikelleden bepaalde feiten en omstandigheden – personen staande te houden, over te brengen naar een plaats bestemd voor verhoor en op te houden. Het is vaste praktijk om een proces-verbaal M105-A (proces-verbaal van ophouding en onderzoek) als bedoeld in artikel 50 dan wel artikel 50a van de Vw 2000 aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb waartegen de vreemdeling beroep kan instellen.
Ambtshalve oordeel van de rechtbank2.1. De rechtbank behandelt deze zaak meervoudig omdat bij haar twijfel is ontstaan over de vraag welk bestuursorgaan bevoegd is om een besluit tot ophouding te nemen. In het verleden werd aangenomen dat een dergelijk besluit werd genomen door de minister van Asiel en Migratie en dat op de zitting ook namens die minister een procesvertegenwoordiger verscheen. De rechtbank ziet zich gezien de tekst van artikel 50 en 50a van de Vw 2000 voor de vraag gesteld of dat wel juist is.
2.2.
In antwoord op de door de rechtbank verzonden vraagstelling, heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat niet hij maar de grensambtenaar dan wel de ambtenaar belast met het toezicht op vreemdelingen het bevoegde bestuursorgaan is als het gaat om een (los) besluit tot ophouding. Dit volgt ook uit het besluit tot ophouding. Uit het dossier komt naar voren dat een ambtenaar belast met het toezicht op vreemdelingen het proces-verbaal van ophouding en onderzoek heeft ondertekend op 29 augustus 2025. In het dossier zit verder een machtiging gedateerd 5 september 2025 waaruit volgt dat voormelde ambtenaar in het proces-verbaal van ophouding en onderzoek abusievelijk is vergeten te melden dat, indien beroep wordt aangetekend tegen de ophouding, de medewerkers van de afdeling Juridische Zaken van de IND gemachtigd zijn om hem ter zitting te vertegenwoordigen. Hierover is op de zitting toegelicht dat de minister aanvankelijk in de veronderstelling verkeerde dat hij zelf bevoegd was in het kader van de ophouding en zich in beroep ter zitting kon laten vertegenwoordigen. Als gevolg van de vraagstelling heeft de minister deze veronderstelling laten varen. Voor zover in de machtiging is vermeld dat de machtiging ‘abusievelijk’ is vergeten, is door de gemachtigde van de ambtenaar erkend dat een dergelijke machtiging tot nu toe niet eerder is afgegeven en dat het opstellen van de machtiging is voortgekomen vanuit een intern overleg met specialistisch adviseurs.
2.3.
De rechtbank onderschrijft dit standpunt. Uit de bepalingen van artikel 50, tweede lid en 50a van de Vw 2000 volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de bevoegdheid tot het ophouden van een vreemdeling – anders dan eiser stelt – is geattribueerd aan ambtenaren belast met de grensbewaking dan wel ambtenaren belast met het toezicht op vreemdelingen. Voor zover eiser stelt dat een individuele ambtenaar geen bestuursorgaan kan zijn en (dus) ook geen machtiging kan verlenen, kan eiser hierin niet worden gevolgd. Het besluit tot ophouding wordt niet door de persoon van de ambtenaar genomen maar in zijn kwaliteit van bestuursorgaan. Het is ook de ambtenaar die de machtiging verleent, niet de individuele persoon achter de ambtenaar.
2.4
Gelet op het voorgaande is de ambtenaar belast met grensbewaking of de ambtenaar belast met het toezicht op vreemdelingen, bevoegd om een vreemdeling op te houden. Dit betekent ook dat het verweer in het kader van een beroep tegen een ophouding moet worden gevoerd door of namens die ambtenaar. In dit geval heeft de ambtenaar de medewerkers van de afdeling Juridische Zaken van de IND gemachtigd zijn om hem ter zitting te vertegenwoordigen, zodat hij rechtsgeldig op de zitting is vertegenwoordigd.
2.5.
Bij het voorgaande merkt de rechtbank volledigheidshalve nog op dat vaak gronden tegen de (rechtmatigheid van de) ophouding worden ingediend in het kader van een beroep tegen een na die ophouding opgelegde maatregel van bewaring. Vast staat dat de minister van Asiel en Migratie bevoegd is tot het opleggen van een dergelijke maatregel. Als daartegen beroep wordt ingesteld, moet dus namens die minister verweer worden gevoerd, ook voor zover het beroep betrekking heeft op de aan de maatregel voorafgegane ophouding. In dat geval is geen beroep ingesteld tegen de ophouding zelf en is een losse machtiging door de ambtenaar belast met grensbewaking of de ambtenaar belast met het toezicht op vreemdelingen, dan ook niet nodig.
Heeft de ophouding rechtmatig plaatsgevonden en is het verdedigingsbeginsel geschonden vanwege het laat indienen van de stukken?
3. Eiser betoogt dat ophouding onrechtmatig is, vanwege strijd met het verdedigingsbeginsel. In het dossier zijn namelijk niet de stukken geüpload met betrekking tot het voortraject, zoals de strafrechtelijke aanhouding. Hierdoor is het niet mogelijk om te controleren of er onregelmatigheden hebben plaatsgevonden die de ophouding onrechtmatig maken, of die van belang zijn voor een belangenafweging. Deze schending is zo ernstig dat dit de ophouding onrechtmatig maakt. Voor het overige refereert eiser zich aan het oordeel van de rechtbank.
3.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank stelt vast dat de ambtenaar belast met het toezicht op vreemdelingen op de avond van 8 september 2025, de avond voorafgaand de zitting, de stukken met betrekking tot het voortraject heeft geüpload. De late toevoeging leidt niet automatisch tot de conclusie dat het verdedigingsbeginsel is geschonden. De toegevoegde stukken zien op de achtergrond van de strafrechtelijke aanhouding van eiser. Deze stukken hebben niet direct betrekking op de ophouding zelf terwijl eiser bovendien bekend mag worden verondersteld met de reden van zijn strafrechtelijke aanhouding. In dit verband merkt de rechtbank op dat eiser geen inhoudelijke bezwaren heeft ingediend tegen zijn ophouding als zodanig en evenmin op de zitting is verschenen om zijn standpunten toe te lichten. Daardoor wordt niet ingezien in welk opzicht eiser in zijn (verdedigings)belangen is geschaad. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat in het dossier geen termijn is gegeven voor het indienen van de stukken, waardoor er in beginsel ook geen termijn is gesteld die overschreden had kunnen worden.

Conclusie en gevolgen

4. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de ophouding rechtmatig was. De ambtenaar hoeft de proceskosten van eiser niet te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.C. Kleijberg, voorzitter, mr. G.A. van der Straaten en mr. S.A. van Hoof, rechters, in aanwezigheid van mr. S.M. Hampsink, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Deze mogelijkheid bestaat op grond van artikel 8:57 van de Algemene we bestuursrecht (Awb).