Overwegingen
1. Indien de rechtbank van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, verklaart zij op grond van artikel 96, derde lid, van de Vw het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan.
2. De rechtbank stelt voorop dat zij deze maatregel van bewaring al eerder heeft getoetst. Uit de uitspraak van 24 juni 2025 (in de zaak NL25.25972) volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom is bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het voortduren van de maatregel van bewaring slechts de periode van belang sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek op 17 juni 2025.
Volledige informatieverstrekking aan de rechtbank
3. Eiser voert aan dat de datum van de eerdere inbewaringstelling op grond van artikel 59b van de Vw, te weten 28 januari 2025, niet is opgenomen in de voortgangsrapportages van eisers eerdere vervolgberoepen. Als gevolg hiervan is de rechtbank in die eerdere vervolgberoepen niet volledig geïnformeerd over de werkelijke duur die eiser in bewaring heeft doorgebracht. Hierdoor heeft verweerder eiser geschaad in zijn verdedigingsbelangen waardoor er sprake is van strijd met het beginsel van “equality of arms”.
4. De rechtbank stelt vast dat uit het dossier blijkt dat zowel in de voortgangsrapportage van 28 april 2025 als in die van 11 juni 2025, onder het kopje “Overzicht vrijheidsontnemende maatregelen”, is vermeld dat de eerdere bewaringsmaatregel op grond van artikel 59b van de Vw is aangevangen op 28 januari 2025. De rechtbank is dan ook van oordeel dat, anders dan eiser stelt, de periode waarin eiser in bewaring heeft verbleven ook in de voorgaande beroepen voldoende is weergegeven. Van een schending van eisers verdedigingsbelangen is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Verzwaarde belangenafweging
5. Eiser stelt zich verder op het standpunt dat verweerder in de te toetsen periode geen zorgvuldige en actuele verzwaarde belangenafweging heeft gemaakt en dat verweerder handelt in strijd met het proportionaliteitsbeginsel. Volgens eiser is sprake van onrechtmatige vrijheidsbeneming en een ongerechtvaardigde inbreuk op zijn privéleven, waardoor verweerder handelt in strijd met artikel 8, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn en met de artikelen 5 en 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Eiser voert hiertoe aan dat de lange duur van de bewaringsmaatregel bij hem ernstige psychosomatische klachten, stress, lusteloosheid en depressieve klachten veroorzaakt. Daarbij benadrukt hij dat algemeen bekend is dat langdurige detentie regelmatig leidt tot ernstige psychische problematiek en dit ook volgt uit openbare bronnen. Verder stelt eiser zich op het standpunt dat vanwege de verstreken duur van de bewaring, de gronden die aan de bewaringsmaatregel ten grondslag zijn gelegd niet meer actueel zijn en eiser daarom niet meer kunnen worden tegengeworpen. Deze omstandigheden zijn volgens eiser onvoldoende betrokken in de verzwaarde belangenafweging waartoe verweerder gehouden is, nu de bewaring langer dan 6 maanden voortduurt.
6. De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt. Niet is gebleken dat de aan de maatregel ten grondslag gelegde gronden, in het bijzonder het risico op onttrekking aan het toezicht, niet langer van toepassing zijn op eiser. De rechtbank verwijst ook naar eisers verklaringen in het vertrekgesprek van 24 juli 2025 dat hij niet zal meewerken aan zijn vertrek en niet wenst terug te keren naar Gambia. Eiser heeft gedurende zijn inbewaringstelling ook geweigerd mee te werken aan zijn terugkeer door niet deel te nemen aan zijn presentatie bij de Gambiaanse autoriteiten. Verweerder heeft ter zitting gesteld dat eiser ook latere voorstellen tot presentatie heeft geweigerd, en dit blijkt ook uit het verslag van het vertrekgesprek van 24 juli 2025. Zou eiser hieraan wel meewerken, dan – zo blijkt volgens verweerder uit de praktijk – is het mogelijk dat aan hem een lp verstrekt wordt door de Gambiaanse autoriteiten. Door zijn weigering heeft eiser zelf bijgedragen aan de voortduring van zijn bewaring. Voor zover eiser zich beroept op artikel 5 en artikel 8 van het EVRM, overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank acht de inbreuk op eisers recht op vrijheid (artikel 5 EVRM) en op zijn privéleven (artikel 8 EVRM) gerechtvaardigd. De bewaring is gebaseerd op een wettelijke grondslag, dient een legitiem doel, namelijk het waarborgen van de terugkeer, en is proportioneel. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat eiser in het detentiecentrum toegang heeft tot medische zorg. Voor de door hem gestelde psychische klachten kan hij terecht bij de medische dienst van het detentiecentrum, waarvan de zorg geacht wordt gelijkwaardig te zijn aan die in de vrije maatschappij. De bewaring is ook in overeenstemming met artikel 8, vierde lid van de Terugkeerrichtlijn, waarin is bepaald dat bij het nemen van een maatregel tot bewaring rekening moet worden gehouden met het evenredigheidsbeginsel en met de individuele omstandigheden van de betrokken vreemdeling. De rechtbank stelt vast dat verweerder bij de beoordeling van de noodzaak van voortduring van de maatregel voldoende rekening heeft gehouden met deze omstandigheden. De rechtbank is dan ook van oordeel dat bij een verzwaarde belangenafweging het belang van verweerder bij voortduring van de maatregel zwaarder weegt dan het belang van eiser bij invrijheidsstelling. Van een schending van artikel 5 of artikel 8 EVRM is geen sprake. De beroepsgrond slaagt niet.
7. Eiser betwist dat sprake is van zicht op uitzetting naar Gambia binnen een redelijke termijn. De Gambiaanse autoriteiten hebben immers bericht dat de nationaliteit en identiteit van eiser niet kunnen worden bevestigd. Daarnaast heeft verweerder op geen enkele wijze onderbouwd dat aan ongedocumenteerde vreemdelingen bij een persoonlijke presentatie aan de Gambiaanse autoriteiten een laissez-passer (lp) wordt verstrekt.
8. Eiser heeft deze grond eerder aangevoerd in de beroepen die hebben geleid tot de uitspraken van 26 maart 2025 (NL25.10909), 9 mei 2025 (NL25.19223) en 24 juni 2025 (NL25.25972). De rechtbank verwijst naar rechtsoverwegingen 8, 4 en 5 van deze uitspraken. Daarnaast wijst de rechtbank erop dat op eiser de verplichting rust om volledig en actief mee te werken aan zijn uitzetting en aan het lp-traject. Niet is gebleken dat eiser in de te beoordelen periode daaraan voldoende heeft voldaan, zoals ook hiervoor overwogen. Zo blijkt uit het verslag van het vertrekgesprek van 24 juli 2025 dat eiser heeft verklaard niet te willen terugkeren, omdat verweerder hem na 6 maanden in elk geval in vrijheid zal stellen. De beroepsgrond slaagt niet.
9. Eiser is daarnaast van mening dat verweerder onvoldoende voortvarend werkt aan zijn uitzetting. Door alleen vertrekgesprekken te voeren met eiser, die tot nu toe niet hebben geleid tot meer informatie over eisers identiteit, verricht verweerder volgens eiser geen effectieve uitzettingshandelingen meer.
10. Uit het voortgangsrapport blijkt dat verweerder in de te toetsen periode op 24 juli 2025 heeft gerappelleerd op de lp-aanvraag. Daarnaast heeft er op 7 juli 2025 en 24 juli 2025 een vertrekgesprek plaatsgevonden. Hieruit volgt dat verweerder meerdere uitzettingshandelingen heeft verricht en dat hij, door maandelijks een vertrekgesprek met eiser te voeren en om de drie weken te rappelleren bij de autoriteiten van Gambia, naar het oordeel van de rechtbank voldoende voortvarend heeft gewerkt aan eisers uitzetting naar Gambia. Hierbij betrekt de rechtbank ook dat, zoals hiervoor is overwogen, niet blijkt dat eiser in de te beoordelen periode volledig en actief meewerkt aan zijn uitzetting. De stelling van eiser dat verweerder geen effectieve uitzettingshandelingen verricht, volgt de rechtbank dan ook niet. De beroepsgrond slaagt niet.
11. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder een lichter middel had moeten toepassen. Zoals eerder benoemd stelt eiser als gevolg van de bewaring diverse psychosomatische klachten te hebben. Verder stelt eiser dat doordat eiser is aangehouden bij een asielzoekerscentrum het feitelijke risico op onttrekking ontbreekt.
12. Eiser heeft deze grond eerder aangevoerd in de beroepen die hebben geleid tot de uitspraken van 26 maart 2025 (NL25.10909), 9 mei 2025 (NL25.19223) en 24 juni 2025 (NL25.25972). De rechtbank verwijst naar rechtsoverwegingen 6, 8 en 9 van deze uitspraken. Zoals eerder overwogen in overweging 6, is voor eiser in het detentiecentrum medische zorg beschikbaar voor zijn medische klachten. De rechtbank ziet in wat eiser heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat verweerder op enig moment in de te toetsen periode had moeten volstaan met oplegging van een lichter middel. Uit hetgeen eiser nu aanvoert blijkt naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende dat het risico op onttrekking niet langer aanwezig is. Dat verweerder in het voortgangsrapport niet uitdrukkelijk heeft gemotiveerd waarom geen gebruik is gemaakt van een lichter middel, doet aan het voorgaande niet af. Eiser krijgt tijdens het vertrekgesprek immers de gelegenheid om relevante omstandigheden aan te voeren. Uit het verslag van het vertrekgesprek van 24 juli 2025 blijkt dat verweerder vervolgens heeft beoordeeld of die omstandigheden aanleiding gaven om de bewaringsmaatregel te beëindigen. De rechtbank is van oordeel dat daarvan in het geval van eiser geen sprake is. Het beroep slaagt niet.
13. De rechtbank overweegt tot slot dat zij, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022 (ECLI:EU:C:2022:858), gehouden is ambtshalve de rechtmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring te toetsen. Ook met inachtneming van deze ambtshalve toetsing ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat het voortduren van de maatregel van bewaring in de te toetsen periode op enig moment onrechtmatig is geweest.
14. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.