In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 juli 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die huurder is van een onroerende zaak, en de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland. De eiser had bezwaar gemaakt tegen de door verweerder opgelegde aanslagen voor de Onroerende zaakbelasting (OZB) en de Rioolheffing gebruiker voor het jaar 2024. Verweerder had het bezwaar van eiser ongegrond verklaard, waarna eiser beroep instelde. Tijdens de zitting op 12 juni 2025 is eiser verschenen, terwijl verweerder vertegenwoordigd was door twee personen.
De rechtbank heeft vastgesteld dat er onduidelijkheid bestond over wie als belastingplichtige moest worden aangemerkt. Eiser stelde dat de aanslagen niet aan hem, maar aan de ondernemers die langer op het adres gevestigd zijn, opgelegd hadden moeten worden. Verweerder verwees naar beleidsregels die een voorkeursvolgorde voor belastingplichtigen vastlegden. De rechtbank oordeelde dat de aanslagen ten onrechte aan eiser waren opgelegd, omdat de ondernemers volgens de Kamer van Koophandel langer op het adres geregistreerd stonden. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde de aanslagen, waarbij ook werd bepaald dat het betaalde griffierecht aan eiser moest worden vergoed.
De uitspraak benadrukt het belang van de beleidsregels voor de aanwijzing van belastingplichtigen en de noodzaak om de veronderstelde betaalcapaciteit van de betrokken partijen in overweging te nemen. De rechtbank concludeerde dat de aanslagen op basis van de beleidsregels aan de ondernemers opgelegd hadden moeten worden, en niet aan eiser.