ECLI:NL:RBDHA:2025:16761

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 september 2025
Publicatiedatum
10 september 2025
Zaaknummer
11621280
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • W.E. Povel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van een geldlening met contractuele rente en buitengerechtelijke incassokosten

In deze zaak vordert eiser, [eiser], betaling van een bedrag van € 11.100,- van gedaagde, [gedaagde], in het kader van een geldleningsovereenkomst. De overeenkomst, die een hoofdsom van € 50.000,- omvatte, werd aangegaan omdat [gedaagde] de koopsom van een woning niet in één keer kon voldoen. Eiser heeft gesteld dat [gedaagde] zijn verplichtingen uit de overeenkomst niet is nagekomen, en vordert daarnaast contractuele rente en buitengerechtelijke incassokosten. De procedure begon met een dagvaarding en omvatte een mondelinge behandeling, waarbij [gedaagde] niet aanwezig was. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de overeenkomst rechtsgeldig tot stand is gekomen en dat [gedaagde] een bedrag van € 11.100,- aan eiser moet betalen, vermeerderd met contractuele rente van 8% en buitengerechtelijke incassokosten van € 1.072,06. De kantonrechter heeft ook de proceskosten toegewezen aan eiser, aangezien [gedaagde] grotendeels in het ongelijk is gesteld. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANKDEN HAAG
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Leiden
Zaaknummer: 11621280 \ CV EXPL 25-875
Vonnis van 10 september 2025
in de zaak van
[eiser],
te [woonplaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: mr. I.M. Mos-Bolier,
tegen
[gedaagde],
te [woonplaats 2] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
procederend in persoon.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties;
  • de conclusie van antwoord;
  • de brief waarin is meegedeeld dat een mondelinge behandeling is bepaald;
  • de akte overlegging producties van [eiser] ;
  • de nader toegezonden aanvullende productie 10 van [eiser] .
1.2.
De datum voor de mondelinge behandeling was aanvankelijk bepaald op 22 juli 2025. Voorafgaand aan de mondelinge behandeling heeft [gedaagde] wegens klemmende redenen om uitstel verzocht. Hij gaf daarbij aan verder geen verhinderdata te hebben. Het verzoek van [gedaagde] is gehonoreerd en er werd een nieuwe datum bepaald op 24 juli 2025, welke datum aan partijen is gecommuniceerd. [gedaagde] is op 24 juli 2025 niet ter mondelinge behandeling verschenen. De mondelinge behandeling heeft daarom zonder zijn aanwezigheid doorgang gevonden.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] heeft in 2023 een woning verkocht in [woonplaats 1] .
2.2.
In een document getiteld ‘Geldleningsovereenkomst’ worden [eiser] en [gedaagde] als partijen aangeduid, waarbij [eiser] als schuldeiser en [gedaagde] als schuldenaar wordt vermeld. Het document noemt een hoofdsom van € 50.000,-.
2.3.
In het document is het volgende opgenomen:
[...]
1. De hoofdsom is te allen tijde opeisbaar.
2. De hoofdsom zal in tien (10) maandelijkse termijnen middels een bedrag van vijfduizend euro (€ 5.000,00) per maand worden afgelost.
3. Van de hoofdsom of het restant daarvan is een tussen partijen overeengekomen rente van acht procent (8%) verschuldigd, ingaande op heden, voor het eerst te voldoen op 1 december 2023 op een nader tussen partijen af te spreken wijze.
4. De hoofdsom of het restant daarvan is met rente en kosten zonder voorafgaande opzegging dadelijk opeisbaar indien de rente niet uiterlijk op de vervaldatum is betaald, bij niet-nakoming van enige andere verplichting tegenover de schuldeiser, [...].
2.4.
Onderaan het document zijn de namen van [eiser] en [gedaagde] opgenomen, met twee handtekeningen en de tekst ‘Getekend te [plaats] op [datum] 2023’.
2.5.
In de periode van 4 december 2023 tot 9 september 2024 heeft [gedaagde] - al dan niet via Medio Invest B.V., de onderneming waarvan hij bestuurder en enig aandeelhouder is - een bedrag van € 38.900,- overgemaakt aan [eiser] .

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert - samengevat - dat [gedaagde] bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, wordt veroordeeld tot betaling van:
  • een bedrag van € 11.100,- ter zake de hoofdsom;
  • primair: een bedrag van € 2.965,46 ter zake de contractuele rente tot 19 maart 2025, te vermeerderen met de contractuele rente per 4 maart 2025;
  • subsidiair: de wettelijke rente over de hoofdsom van € 50.000,- (steeds na creditmutatie) vanaf de vervaldatum van de vordering(en);
  • een bedrag van € 1.072,- ter zake de buitengerechtelijke incassokosten;
  • de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover.
3.2.
[eiser] legt aan zijn vorderingen het volgende ten grondslag. [eiser] heeft een woning verkocht aan [gedaagde] . Omdat [gedaagde] de koopsom niet in één keer kon voldoen, zijn partijen een geldleningsovereenkomst aangegaan, op grond waarvan [eiser] een bedrag van € 50.000,- aan [gedaagde] heeft uitgeleend. Afgesproken is dat [gedaagde] dit bedrag in tien maandelijkse termijnen van € 5.000,- zou terugbetalen, te beginnen op 1 december 2023, met volledige aflossing op 1 september 2024. Partijen zijn daarnaast een contractuele rente van 8% overeengekomen. [gedaagde] is zijn verplichtingen uit deze overeenkomst niet nagekomen.
3.3.
[gedaagde] voert verweer. Hij concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure. [gedaagde] betwist dat sprake is van
‘een geldige en afdwingbare geldleningsovereenkomst’. Indien en voor zover [eiser] een vordering heeft op [gedaagde] , geldt dat [gedaagde] al bedragen heeft voldaan die moeten worden verrekend. [gedaagde] heeft bovendien geen geldige ingebrekestelling ontvangen van [eiser] .
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Er is sprake van een rechtsgeldige overeenkomst
4.1.
[gedaagde] betwist dat sprake is van een
‘geldige en afdwingbare leningsovereenkomst’.Hij voert aan dat [eiser] geen, althans onvoldoende stukken heeft overgelegd waaruit de inhoud, voorwaarden en het exacte bedrag van de lening volgen. [gedaagde] verwijst in dit kader naar artikel 6:227 BW, waaruit volgt dat de verbintenissen die partijen op zich nemen, bepaalbaar moeten zijn.
4.2.
De kantonrechter is van oordeel dat [gedaagde] zijn betwisting op dit punt onvoldoende heeft onderbouwd en wel wegens het volgende. Het door [eiser] als productie 1 overgelegde document, specificeert onder meer de hoofdsom, termijnbedragen en het aantal termijnen waarin de geldlening dient te worden afgelost. Onderaan het document zijn de namen en handtekeningen van partijen opgenomen. [gedaagde] heeft niet weersproken dat dit zijn handtekening is, zodat vaststaat dat sprake is van een door beide partijen getekende overeenkomst (zie ook artikel 6:217 BW). [gedaagde] voert bovendien zelf aan dat hij betalingen heeft verricht in het kader van
‘de overeenkomst’. Feiten of omstandigheden waaruit de nietigheid of vernietigbaarheid van de overeenkomst zou volgen, zijn niet gesteld noch gebleken. [gedaagde] is ook niet op de zitting verschenen om zijn verweer nader te onderbouwen. De kantonrechter gaat dan ook aan de betwisting van [gedaagde] voorbij en neemt daarom als vaststaand aan dat de overeenkomst rechtsgeldig tot stand is gekomen.
4.3.
[eiser] stelt dat partijen nader zijn overeengekomen dat de geldlening volledig afgelost zou zijn op
1 september 2024(tien maanden na 1 december 2023). Ter onderbouwing hiervan heeft [eiser] een door [gedaagde] opgesteld overzicht van de maandelijks te betalen rente en aflossing overgelegd. Uit dit overzicht volgen volgens [eiser] de tien overeengekomen termijnbetalingen, waarbij de eerste aflossing plaats zou vinden op 1 december 2023 en laatste aflossing op 1 september 2024. [gedaagde] heeft niet, althans onvoldoende gemotiveerd weersproken dat partijen deze (nadere) afspraak met elkaar hebben gemaakt, zodat de kantonrechter deze afspraak als vaststaand aanneemt. De kantonrechter acht daarbij voorts relevant de door [eiser] als productie 7 overgelegde e-mailcorrespondentie, waarvan [gedaagde] de inhoud niet heeft weersproken. Daarin schrijft [eiser] aan [gedaagde] (2 september 2024):
‘[...] Per 1 september 2024 zou jij de geldlening van 50.000 euro plus 1833,33 euro rente aan mij overgemaakt moeten hebben.
Tot op heden is er nu een achterstand ontstaan van 17.000 euro plus 933,33 euro rente. [...]’
[gedaagde] reageert op 9 september 2024 op deze e-mail met de tekst:
‘[...] Wij hebben een afspraak met elkaar.
Jij krijgt het volledige bedrag terug van mij incl. rente, daar kan geen misverstand over bestaan. Deze afspraak ga ik gewoon nakomen.
Het loopt soms allemaal niet even lekker, ik communiceer slecht, betaal te langzaam, maar ik betaal wel. [...]’
4.4.
Bovenstaande e-mailcorrespondentie bevestigt dat partijen met elkaar zijn overeengekomen dat de lening per 1 september 2024 volledig zou zijn afgelost.
[gedaagde] moet nog een bedrag van € 11.100,- aan [eiser] betalen
4.5.
[gedaagde] stelt dat hij in het kader van de overeenkomst (mogelijk) al heeft betaald, en dat er anders (mogelijk) moet worden verrekend met ‘andere wederzijdse verplichtingen’. Ten aanzien van de stelling van [gedaagde] dat hij (mogelijk) al heeft betaald, overweegt de kantonrechter als volgt.
4.6.
[eiser] stelt dat [gedaagde] een bedrag van € 38.900,- heeft voldaan (zie randnummers 1.2 en 5.1 van de dagvaarding, en de door [eiser] als productie 8 overgelegde bankafschriften). [gedaagde] heeft niet, althans onvoldoende gemotiveerd gesteld dat hij
meerdan € 38.900,- heeft betaald. Aan de stelling van [gedaagde] dat hij (mogelijk) meer dan € 38.900,- heeft betaald, gaat de kantonrechter daarom als onvoldoende onderbouwd voorbij. De kantonrechter gaat dus uit van de door [eiser] gestelde betalingen van in totaal € 38.900,-. In aanvulling hierop merkt de kantonrechter op dat uit de bankafschriften volgt dat [gedaagde] bij een drietal van de door hem gedane betalingen (van € 333,33 respectievelijk € 266,67 en € 300,-) de omschrijving ‘rente’ heeft gezet. De kantonrechter begrijpt dat [eiser] (ook) deze betalingen als aflossing heeft gekwalificeerd, omdat op het moment van betaling van deze bedragen al sprake was van een vertraging in de betaling van rente en aflossing, waardoor de als productie 6 overgelegde renteberekening niet langer accuraat was. Hierdoor resteert in zoverre een te betalen hoofdsom van [€ 50.000,- -/- € 38.900,-] € 11.100,-.
4.7.
Ten aanzien van het beroep van [gedaagde] op verrekening (artikel 6:127 BW) geldt dat [gedaagde] hiervoor moet stellen (en bij betwisting bewijzen) dat hij een opeisbare tegenvordering heeft op [eiser] . Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [gedaagde] zijn stelling dat (mogelijk) sprake is van een tegenvordering niet, althans onvoldoende onderbouwd, door de door hem genoemde ‘andere wederzijdse verplichtingen’ verder niet te specificeren. Het beroep op verrekening faalt daarom.
Het bedrag van € 11.100,- is opeisbaar
4.8.
Nu vaststaat dat [gedaagde] op 1 september 2024 een bedrag van € 50.000,- voldaan had moeten hebben en slechts € 38.900,- heeft betaald, is de vordering van [eiser] tot betaling van het restantbedrag van € 11.100,- (direct) opeisbaar geworden. Dit volgt uit punt 4 van de leningsovereenkomst. Immers, in deze bepaling is opgenomen dat de hoofdsom (of het restant daarvan) dadelijk opeisbaar is:
‘[...] indien de rente niet uiterlijk op de vervaldatum is betaald, bij niet-nakoming van enige andere verplichting tegenover de schuldeiser [...].’Dat een ingebrekestelling (
‘inverzuimstelling’) hiervoor niet vereist is, volgt eveneens uit punt 4 van de leningsovereenkomst.
4.9.
Op grond van het bovenstaande, veroordeelt de kantonrechter [gedaagde] tot betaling van het (restant)bedrag van € 11.100,- aan [eiser] .
De gevorderde contractuele rente wordt deels toegewezen
4.10.
Partijen zijn volgens [eiser] onder punt 3 van de leningsovereenkomst een contractuele rente van 8% overeengekomen. [gedaagde] heeft deze door [eiser] gestelde afspraak niet weersproken, zodat de kantonrechter als vaststaand aanneemt dat deze afspraak is gemaakt.
4.11.
[eiser] vordert een contractuele rente van € 2.965,46 tot 19 maart 2025. Hij heeft in zijn processtukken niet onderbouwd hoe hij tot dit bedrag komt. Ter zitting heeft [eiser] - onder verwijzing naar randnummer 3.1 van de dagvaarding en punt 3 van de geldleningsovereenkomst - toegelicht dat hij een contractuele rente van 8% per jaar (naar rato) heeft berekend over de op
1 september 2024uitstaande hoofdsom (zie ook onderstaande berekening). [eiser] heeft toegelicht dat het gevorderde bedrag geen wettelijke rente omvat. Door de contractuele rente te berekenen per 1 september 2024 (en niet per de eerder overeengekomen vervaldata) is [eiser] [gedaagde] tegemoetgekomen, aldus [eiser] .
4.12.
De kantonrechter volgt dit niet. Het restant van de hoofdsom op 1 september 2024 bedroeg volgens [eiser] € 11.100,-. Een contractuele rente van 8% per jaar, (naar rato) berekend vanaf 1 september 2024 tot 19 maart 2025 over dit bedrag zou resulteren in een bedrag van € 484,14:
€ 11.100,- x 8% = € 888,- (rente per jaar, dus over 365 dagen)
(€ 888,- / 365) x 199 = € 484,14
4.13.
Op grond hiervan, is de kantonrechter van oordeel dat [eiser] de door hem gevorderde contractuele rente van € 2.965,46 onvoldoende gemotiveerd heeft onderbouwd. Voor zover [eiser] bedoeld heeft te stellen dat er een
samengesteldecontractuele rente overeengekomen is, gaat de kantonrechter aan deze stelling voorbij gelet op het volgende. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [eiser] onvoldoende gemotiveerd gesteld dat partijen een dergelijke vergaande verschuldigdheid van rente zijn overeengekomen. Zoals aangegeven, heeft [eiser] ter zitting nadrukkelijk genoemd dat hij bedoeld heeft pas contractuele rente te vorderen over de onbetaalde hoofdsom per 1 september 2024. De kantonrechter kan en mag niet meer toewijzen dan door [eiser] is gevorderd. De kantonrechter wijst daarom de contractuele rente toe per 1 september 2024 over het bedrag van € 11.100,-.
[gedaagde] moet de buitengerechtelijke incassokosten betalen
4.14.
[eiser] maakt aanspraak op de vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. De kantonrechter stelt vast dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten van toepassing is, nu het verzuim op/na 1 juli 2012 is ingetreden. [eiser] heeft aan [gedaagde] een aanmaning verstuurd die voldoet aan de eisen van artikel 6:96 lid 6 BW. De gevorderde buitengerechtelijke incassokosten van € 1.072,06 worden daarom toegewezen.
[gedaagde] moet de proceskosten betalen
4.15.
[gedaagde] is grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiser] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
146,14
- griffierecht
732,00
- salaris gemachtigde
812,00
(2 punten × € 406,00)
- nakosten
135,00
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
1.825,14
4.16.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
Het vonnis wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard
4.17.
[eiser] vordert dat het vonnis uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard. De kantonrechter wijst dit toe. Dit betekent dat [eiser] het vonnis direct kan (laten) uitvoeren, als [gedaagde] niet aan het vonnis voldoet. [gedaagde] kan dus niet wachten met voldoen aan het vonnis in de periode dat tegen het vonnis nog hoger beroep mogelijk is, of als hoger beroep wordt ingesteld en nog niet op dat hoger beroep is beslist.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] een bedrag van € 11.100,- te betalen, te vermeerderen met de contractuele rente van 8% over dit bedrag per 1 september 2024 tot aan de dag dat [gedaagde] volledig heeft betaald;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten van
€ 1.072,06;
5.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 1.825,14, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend;
5.4.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald;
5.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.E. Povel en in het openbaar uitgesproken op 10 september 2025.