ECLI:NL:RBDHA:2025:16657
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing van een ligplaatsvergunning voor een drijvend terras bij een woonboot
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een ligplaatsvergunning voor een drijvend terras behorend bij een woonboot. De aanvraag werd door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag afgewezen op 17 december 2024, en het bezwaar van eiser werd op 5 maart 2025 eveneens afgewezen. De rechtbank heeft het beroep op 19 augustus 2025 behandeld, waarbij eiser en de gemachtigde van verweerder aanwezig waren.
Eiser had een aanvraag ingediend voor een ligplaatsvergunning voor een drijvend terras dat 10.30 meter lang, 3.65 meter breed en 0.90 meter diep is. De gemeente Den Haag weigerde de vergunning omdat de diepte van het terras de toegestane 0.60 meter overschrijdt volgens de Verordening op de Binnenwateren (VOB). Eiser stelde dat hij ongelijk behandeld werd ten opzichte van zijn buren, die wel een vergunning hadden gekregen voor een dieper terras. Hij voerde ook aan dat hij niet was gehoord in de bezwaarprocedure en dat de afwijzing hem in financiële problemen bracht.
De rechtbank oordeelde dat de afwijzing van de vergunning terecht was, omdat het terras niet voldeed aan de diepte-eisen van de VOB. De rechtbank erkende de gevoelens van eiser over ongelijke behandeling, maar stelde vast dat de regels voor zijn terras na de plaatsing waren veranderd. Ook het beroep op het vertrouwensbeginsel werd verworpen, omdat er geen bewijs was van een toezegging van de havenmeester. De rechtbank concludeerde dat de hoorplicht niet was geschonden en dat de afwijzing van de vergunning niet onredelijk was. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en hij kreeg geen griffierecht of proceskosten vergoed.