In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker, die bezwaar heeft gemaakt tegen de afwijzing van zijn aanvraag om uitstel van vertrek. De aanvraag, ingediend op 13 maart 2024, werd door de minister van Asiel en Migratie afgewezen met een besluit van 16 januari 2025. Tijdens de zitting op 27 augustus 2025 heeft verweerder zich niet langer verzet tegen de toewijzing van het verzoek, waardoor partijen schriftelijk toestemming hebben gegeven om de zaak zonder zitting af te doen.
De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat, aangezien verweerder zich niet verzet tegen de toewijzing, het verzoek om voorlopige voorziening wordt toegewezen. Dit houdt in dat verzoeker de beslissing op bezwaar in Nederland mag afwachten. Daarnaast heeft de rechtbank verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoeker, vastgesteld op € 907,-. De rechtbank heeft het betoog van verweerder verworpen dat er geen proceskostenveroordeling zou moeten plaatsvinden, omdat verweerder niet eerder dan in de bezwaarfase op de hoogte kon zijn van de langdurige verblijfstatus van verzoeker in Nederland. De rechtbank concludeert dat verweerder al in de aanvraagfase over relevante informatie beschikte die aantoont dat verzoeker sinds de jaren '80 in Nederland verblijft, en dat dit voldoende reden is om de proceskosten te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mr. D. Biever, in aanwezigheid van griffier mr. H.S. van Wessel, en is openbaar uitgesproken. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.