ECLI:NL:RBDHA:2025:16608
Rechtbank Den Haag
- Voorlopige voorziening
- Rechtspraak.nl
Ontvankelijkheid van verzoek om voorlopige voorziening in bestuursrechtelijke zaak betreffende gecombineerde vergunning voor verblijf en arbeid
In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 3 september 2025, wordt de ontvankelijkheid van een verzoek om voorlopige voorziening beoordeeld. Verzoekster, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. R. van Iperen, had bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een gecombineerde vergunning voor verblijf en arbeid (GVVA). De voorzieningenrechter heeft besloten om partijen niet uit te nodigen voor een zitting, omdat dit in deze zaak niet noodzakelijk werd geacht.
De voorzieningenrechter legt uit dat indiener van een verzoek om voorlopige voorziening verplicht is om griffierecht te betalen. Indien het griffierecht niet binnen de gestelde termijn is betaald, kan het verzoek niet-ontvankelijk worden verklaard, tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden. De griffier had verzoekster op 7 augustus 2024 per aangetekende brief geïnformeerd over de betalingsverplichting en de termijn waarbinnen het griffierecht moest worden voldaan. Ondanks deze waarschuwing heeft verzoekster het griffierecht niet betaald en geen verontschuldiging gegeven voor deze nalatigheid.
Op basis van de financiële administratie van de rechtbank heeft de voorzieningenrechter vastgesteld dat verzoekster in gebreke is gebleven. Gezien het feit dat verzoekster geen geldige reden heeft gegeven voor het niet betalen van het griffierecht, heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat het verzoek om voorlopige voorziening kennelijk niet-ontvankelijk is. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing, conform de relevante artikelen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).