ECLI:NL:RBDHA:2025:1651

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 januari 2025
Publicatiedatum
10 februari 2025
Zaaknummer
23/2429
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen inzake Wazo-uitkering en referteperiode

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 januari 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen eiseres, een zelfstandige, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). Eiseres had een beroep ingesteld tegen een besluit van het UWV met betrekking tot de hoogte van haar Wazo-uitkering. In een eerdere tussenuitspraak van 10 juli 2024 had de rechtbank geconstateerd dat er een motiveringsgebrek was in het bestreden besluit en verweerder de gelegenheid gegeven om dit gebrek te herstellen. Verweerder heeft hierop gereageerd met een nadere motivering, waar eiseres op heeft gereageerd.

De rechtbank heeft in haar uitspraak geoordeeld dat het gebrek in de motivering door verweerder is hersteld. Verweerder had voldoende onderbouwd waarom de referteperiode voor de berekening van de Wazo-uitkering niet kon worden aangepast. Eiseres had aangevoerd dat de toepassing van de hoofdregels leidde tot een onbillijkheid, maar de rechtbank oordeelde dat de argumenten van verweerder overtuigend waren. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen schending was van het evenredigheidsbeginsel en dat de hardheidsclausule niet kon leiden tot een andere berekening van de uitkering.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen van het besluit in stand gelaten. Tevens is bepaald dat het UWV het door eiseres betaalde griffierecht van € 50,- moet vergoeden. De uitspraak is openbaar gedaan en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 23/2429

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 januari 2025 in de zaak tussen

[eiseres], uit [woonplaats], eiseres

(gemachtigde: F.A. Molenaar),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: mr. M.A. Bakker).

Het verdere procesverloop

In de tussenuitspraak van 10 juli 2024 heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld om, met inachtneming van wat in de tussenuitspraak is overwogen, het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen met toepassing van artikel 8:51a Awb.
Verweerder heeft in reactie op de tussenuitspraak bij brief van 23 juli 2024 een nadere motivering van het bestreden besluit ingediend.
In de brief van 26 augustus 2024 heeft eiseres hierop een zienswijze gegeven.
De rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:57, tweede lid aanhef en onder c, Awb besloten dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft en met toepassing van artikel 8:57, derde lid, Awb het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen.
2. Verweerder voert aan dat op grond van artikel 10 van het Inkomensbesluit Waz, als de toepassing van de hoofdregels leidt tot een ‘onbillijkheid van overwegende aard’, onder meer in plaats van het boekjaar voorafgaand aan het jaar waarin het ZEZ-recht ontstaat uitgegaan kan worden van een andere referteperiode van 12 maanden die uiterlijk 12 maanden voor aanvang van het recht in gaat. Hier kan in het geval van eiseres echter geen sprake van zijn. Er is al uitgegaan van een referteperiode die loopt tot de datum van het ontstaan van het ZEZ-recht. Een referteperiode van 12 maanden kan niet worden aangenomen nu eiseres pas vanaf 1 januari 2022 is begonnen als zelfstandige en in datzelfde jaar, op 5 november 2022, een Wazo-uitkering heeft gekregen. De hoogte van die uitkering kan niet op een andere manier worden berekend, zo voert verweerder aan.
3. Eiseres handhaaft haar eerder weergegeven standpunten.
4. De rechtbank is van oordeel dat het gebrek, middels de nadere motivering die verweerder heeft gegeven, is hersteld. Verweerder heeft afdoende gemotiveerd waarom het niet mogelijk is om de referteperiode (verder) te verleggen.
5. Met verweerder is de rechtbank voorts van oordeel dat geen sprake is van schending van het evenredigheidsbeginsel. Verweerder heeft voldoende gemotiveerd waarom toepassing van de hardheidsclausule in artikel 10, derde lid, van het Inkomensbesluit Waz niet kan leiden tot een andere berekening van de hoogte van de uitkering. Die hardheidsclausule behelst een belangenafweging ofwel een afweging van evenredigheid. Voorts heeft verweerder voldoende gemotiveerd waarom het vaststellen van de uitkering van eiseres op het minimumloon niet in haar belang zou zijn. Ook daarmee heeft verweerder zich rekenschap gegeven van de evenredigheid van zijn besluit, als bedoeld in artikel 3:4, eerste lid, Awb.

Conclusie en gevolgen

7. Gelet op het in de tussenuitspraak geconstateerde motiveringsgebrek is het beroep gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Nu verweerder het gebrek heeft hersteld, zal de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand laten.
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond zal verklaren, zal de rechtbank bepalen dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 50,- moet vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 50,- aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.E.M. de Coninck, rechter, in aanwezigheid van mr. S.R. Veili, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.