In deze zaak hebben verzoekers op 24 december 2024 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op hun aanvragen om verlening van machtigingen tot voorlopig verblijf in het kader van verblijf als familie- of gezinslid. De aanvragen waren gericht op verblijf bij een referent. Op 1 mei 2025 heeft de minister van Asiel en Migratie, als verweerder, de aanvragen afgewezen. Vervolgens hebben de verzoekers hun beroep ingetrokken en verzocht om vergoeding van de proceskosten.
De rechtbank heeft op basis van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak gedaan zonder zitting. De rechtbank overweegt dat de veroordeling van een partij in de proceskosten is geregeld in de artikelen 8:75 en 8:75a van de Awb. Aangezien verweerder niet binnen de geldende termijn op de aanvragen heeft beslist en alsnog een besluit heeft genomen terwijl er een beroep tegen het niet tijdig beslissen liep, is verweerder tegemoetgekomen aan het beroep van verzoekers.
De rechtbank heeft het verzoek om proceskostenvergoeding als kennelijk gegrond toegewezen. De proceskosten zijn vastgesteld op € 453,50, gebaseerd op de door een derde verleende rechtsbijstand. De rechtbank heeft de wegingsfactor 'licht' toegepast, omdat het beroep enkel betrekking had op het niet tijdig nemen van een besluit. Daarnaast heeft de rechtbank verweerder erop gewezen dat hij verplicht is het door verzoekers betaalde griffierecht van € 187 te vergoeden. De uitspraak is gedaan op 3 september 2025 door mr. M.J. Schouw, rechter, en is openbaar gemaakt.