In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 22 juli 2025 uitspraak gedaan op een verzoek ex artikel 530 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van de verzoeker, die verdacht werd van witwassen. De zaak eindigde zonder straf of maatregel, omdat het Openbaar Ministerie op 13 februari 2025 een sepot heeft uitgesproken wegens onvoldoende bewijs. De verzoeker heeft een verzoek ingediend voor een schadevergoeding van € 5.601,90 voor de kosten van zijn raadsman en de kosten van het indienen van het verzoekschrift. De rechtbank heeft het verzoek op 8 juli 2025 in openbare raadkamer behandeld, maar zowel de verzoeker als zijn raadsman zijn niet verschenen.
De officier van justitie heeft aangegeven dat het verzoek kan worden toegewezen. De rechtbank oordeelt dat een vergoeding kan worden toegekend voor werkelijke schade als gevolg van tijdverzuim door de vervolging en de behandeling van de zaak. De rechtbank constateert dat de kosten van de werkzaamheden aanzienlijk zijn, maar dat deze pas na het sepot zijn gefactureerd. Dit roept vragen op over de tariefafspraken tussen de verzoeker en zijn raadsman, vooral in het licht van de 'no win, no fee'-structuur.
De rechtbank concludeert dat dergelijke prijsafspraken niet verenigbaar zijn met de vergoedingsplicht van de Staat en dat de redelijkheid van het verzochte bedrag niet kan worden beoordeeld zonder duidelijkheid over de tarieven. Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten om het uurtarief te matigen tot € 225,- en kent de verzoeker een totaalbedrag van € 3.190,- toe, inclusief de kosten voor het indienen van het verzoekschrift. De rechtbank wijst het anders of meer verzochte af.