In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 juli 2025 uitspraak gedaan in een verzoekschrift dat op 3 maart 2023 was ingediend door de man, die zonder advocaat procedeerde. De verzoeken betroffen erkenning en omgang met zijn drie minderjarige kinderen, die in een gezinshuis wonen en onder voogdij staan. De rechtbank heeft de verzoeken afgewezen, omdat het niet in het belang van de kinderen zou zijn. De Raad voor de Kinderbescherming had eerder geadviseerd dat erkenning en omgang op dat moment niet wenselijk waren, gezien de ontwikkelingsproblematiek van de kinderen en de onbetrouwbaarheid van de man. De rechtbank heeft de eerdere beschikking van 17 oktober 2024 in stand gehouden, waarin de Raad was verzocht een onderzoek te verrichten. De man had niet op afspraken met de Raad gereageerd, wat zijn betrouwbaarheid in twijfel trok. De moeder en de bijzondere curator steunden het advies van de Raad. De rechtbank heeft ook beslist dat de kosten van een DNA-onderzoek, dat was uitgevoerd om het vaderschap vast te stellen, door de man en de moeder gezamenlijk gedragen moeten worden. De rechtbank heeft de werkzaamheden van de bijzondere curator beëindigd, omdat vertegenwoordiging van de kinderen niet meer nodig was. De uitspraak benadrukt het belang van de emotionele en psychologische ontwikkeling van de kinderen en de noodzaak van rust en ruimte voor hen.