10.2.De beroepsgronden slagen niet. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser zijn vrees voor vervolging of risico op ernstige schade niet aannemelijk heeft gemaakt.
Heeft verweerder voldoende gemotiveerd dat eiser geen verblijfsvergunning regulier krijgt?
11. Bij de afwijzing van een eerste asielaanvraag beoordeelt verweerder ambtshalve of een vreemdeling in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op een van de gronden genoemd in het artikel 3.6a, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Bij de ambtshalve beoordeling of de vreemdeling in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier op de grond dat zijn uitzetting in strijd zou zijn met artikel 8 van het EVRM (artikel 3.6a, eerste lid, onder a, van het Vb), past verweerder paragraaf B7/3.8 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) overeenkomstig toe. Dit staat in paragraaf C1/4.8. van de Vc. Dit betekent dat verweerder moet beoordelen of sprake is van familie- of gezinsleven (paragraaf B7/3.8.1. van de Vc) en de belangen van de vreemdeling moet afwegen (paragraaf B7/3.8.1. van de Vc).
11. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ten onrechte nagelaten dit te beoordelen. Verweerder heeft zich in dit kader primair op het standpunt gesteld dat deze beoordeling niet nodig is omdat eiser een zogenaamde Chavez-aanvraag heeft ingediend (een aanvraag verblijfsdocument EU voor verblijf bij een minderjarig Nederlands kind, zie het arrest Chavez-Vilchez van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 10 mei 2017, ECLI:EU:C:2017:354). Dit maakt volgens verweerder dat eiser procedureel rechtmatig verblijf heeft en dus niet in strijd met artikel 8 van het EVRM kan worden uitgezet. Daarbij heeft verweerder zich op ook het standpunt gesteld dat de beoordeling ten aanzien van de verblijfsvergunning regulier in de Chavez-procedure zal plaatsvinden. Verweerder heeft echter niet verwezen naar beleid (of iets anders) waaruit volgt dat voor deze situatie – waarin dus een Chavez-aanvraag is gedaan – een uitzondering bestaat op het uitgangspunt van paragraaf C1/4.8. van de Vc dat verweerder bij de afwijzing van een eerste asielaanvraag beoordeelt of sprake is van uitzetting in strijd met artikel 8 van het EVRM. In deze paragraaf staat alleen een uitzondering voor de situaties waarin – kort gezegd – sprake is van een zwaar inreisverbod of een ongewenstverklaring. De rechtbank begrijpt dat er een Chavez-procedure loopt, dat ook in die procedure moet worden (gemotiveerd waarom niet wordt) getoetst aan artikel 8 van het EVRM (zie de uitspraak van de Afdeling van 20 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:187), en dit mogelijk leidt tot dubbel werk. Naar het oordeel van de rechtbank ligt het echter op de weg van verweerder om hiervoor een uitzondering op te nemen in het beleid en is het niet aan de rechtbank om die te creëren. De rechtbank volgt dit standpunt dan ook niet. De rechtbank gaat ook niet mee in het subsidaire standpunt van verweerder op de zitting dat deze beoordeling in het voornemen is gemaakt. Verweerder heeft met het bestreden besluit uitdrukkelijk afgeweken van het voornemen en heeft niet gemotiveerd gereageerd op wat eiser in beroep in het kader van de 8-EVRM beoordeling heeft aangevoerd. Voor zover sprake is van een aanvullende motivering op de zitting, geldt dat dit in strijd met de goede procesorde te laat is aangevoerd. Eiser heeft, ook omdat zijn gemachtigde niet is verschenen, onvoldoende gelegenheid gehad om hierop te reageren. 13. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten aan de hand van paragraaf B7/3.8 van de Vc te beoordelen of eiser in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier omdat zijn uitzetting in strijd zou zijn met artikel 8 van het EVRM. De beroepsgrond slaagt.
14. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het bestreden besluit ondeugdelijk gemotiveerd, voor zover het betrekking heeft op de ambtshalve toets of eiser in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM. Het bestreden besluit is daarom in strijd genomen met het motiveringsbeginsel van artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
15. De rechtbank ziet geen mogelijkheid om dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb en ziet ook geen aanleiding om de rechtsgevolgen in stand te laten. De rechtbank verwijst hiervoor naar hetgeen onder 12. van deze uitspraak is overwogen ten aanzien van de motivering in het voornemen.
16. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser in beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 907,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 907,- en wegingsfactor 1).
Beslissing
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit, voor zover het gaat om de beoordeling van artikel 8 van het EVRM;
- draagt verweerder op, met inachtneming van deze uitspraak, een nieuw besluit te nemen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 907,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.C. Harting, rechter, in aanwezigheid van mr. B. Tijssen, griffier.
Uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.