ECLI:NL:RBDHA:2025:15906

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 augustus 2025
Publicatiedatum
26 augustus 2025
Zaaknummer
NL25.12444
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing visumaanvraag kort verblijf en motiveringsgebrek

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een visum kort verblijf. De aanvraag werd afgewezen door de minister van Asiel en Migratie op 19 september 2024, en het bezwaar van eiser werd bij het bestreden besluit van 18 februari 2025 eveneens afgewezen. Eiser, geboren in 1989 en van Marokkaanse nationaliteit, wenst zijn oom in Nederland te bezoeken. De rechtbank heeft het beroep op 12 augustus 2025 behandeld, waarbij de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder aanwezig waren.

De rechtbank oordeelt dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom eiser het doel en de omstandigheden van zijn verblijf niet heeft aangetoond. Eiser heeft onderbouwd dat hij zijn oom en diens gezin in Nederland wil bezoeken en dat hij tijdens zijn verblijf bij hen zal logeren. Verweerder heeft echter betoogd dat er redelijke twijfel bestaat over het voornemen van eiser om Nederland tijdig te verlaten, en dat zijn sociale en economische binding met Marokko onvoldoende is. Eiser heeft bewijsstukken overgelegd, waaronder een landbouwcertificaat en een werkgeversverklaring, maar verweerder heeft deze onvoldoende geacht.

De rechtbank concludeert dat er sprake is van een motiveringsgebrek omdat verweerder niet is ingegaan op de verklaring van de arts over de zwangerschap van eisers echtgenote. Dit gebrek leidt tot de vernietiging van het bestreden besluit, maar de rechtsgevolgen blijven in stand, wat betekent dat eiser geen visum hoeft te krijgen. Eiser krijgt wel een proceskostenvergoeding van € 1.814,- en het door hem betaalde griffierecht wordt vergoed. De uitspraak is gedaan door mr. B. van Dokkum, rechter, en is openbaar gemaakt zonder mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.12444

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [v-nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. H. Tahiri el Osruti),
en
de minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: F.E. Mahler).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een visum kort verblijf.
1.1.
Verweerder heeft deze aanvraag met het besluit van 19 september 2024 afgewezen. Met het bestreden besluit van 18 februari 2025 op het bezwaar van eiser is verweerder bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.2.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
2. De rechtbank heeft het beroep op 12 augustus 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser, de heer [naam] (referent) en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
3. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1989 en heeft de Marokkaanse nationaliteit. Eiser wenst een visum kort verblijf om zijn oom (hierna: referent) in Nederland te bezoeken.
4. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen. Volgens verweerder heeft eiser het doel en de omstandigheden van zijn verblijf niet aangetoond en bestaat er redelijke twijfel over het voornemen van eiser om het grondgebied van de Schengenlidstaten voor afloop van het visum te verlaten. Verweerder vindt de sociale en economische binding van eiser met zijn land van herkomst onvoldoende om zeker te zijn van tijdige terugkeer.
Wat vindt eiser in beroep?
5. Allereerst heeft verweerder volgens eiser niet, althans niet deugdelijk, gemotiveerd dat hij het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf niet heeft aangetoond. Dit is in strijd met het motiveringsbeginsel. Daarbij heeft eiser in zijn bezwaarschift onderbouwd wat het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf zijn, namelijk een kort bezoek aan referent en diens gezin. In dat kader is van belang dat referent en zijn gezin eens per jaar, laatstelijk in de zomer van 2024, eiser bezoeken in Marokko. Eiser zal gedurende zijn verblijf in Nederland bij referent logeren en toeristische bestemmingen in Nederland bezoeken. Referent draagt tijdens het voorgenomen verblijf van eiser zorg voor voorziene en onvoorziene kosten. Daarmee heeft eiser het doel en de omstandigheden van zijn voorgenomen verblijf genoegzaam aangetoond. Daarnaast heeft eiser ten aanzien van de sociale en economische binding aangevoerd dat hij buiten de zomermaanden als boer in de landbouw werkt en in de zomermaanden als ober. Verweerder heeft miskend dat het landbouwcertificaat een officieel juridisch en door de Marokkaanse autoriteiten afgegeven en ondertekend certificaat is, dat enkel aan werkzame personen binnen de landbouwsector wordt verstrekt. Dit certificaat toont aan dat eiser werkzaam is als boer. Eiser krijgt daarbij zijn loon contant betaald, zoals in Marokko gebruikelijk is. Hierdoor kan hij geen loonstroken en/of bankafschriften overleggen teneinde aan te tonen dat hij loon ontvangt. Daarnaast heeft eiser een werkgeversverklaring overgelegd met betrekking tot zijn werk als ober, waaruit blijkt dat hij een maandsalaris van 6000 MAD krijgt. Eiser heeft in dit kader ook bankafschriften overgelegd waaruit blijkt dat hij geldbedragen ontvangt. Verweerder is dan ook niet te volgen in zijn betoog dat er geen bewijsstukken zijn overgelegd waarmee reële beroepsactiviteiten en daaruit gegenereerde inkomsten zijn aangetoond. Verweerder gaat er daarnaast aan voorbij dat eiser en zijn echtgenote een kind verwachten, in dit kader heeft eiser in de bezwaarfase een doktersverklaring overgelegd waaruit blijkt dat de echtgenote van eiser zwanger is. Daarbij woont eiser bij zijn ouders en zij zijn voor hun zorg grotendeels van eiser afhankelijk. In dat kader is het evident dat eiser na zijn voorgenomen korte verblijf in Nederland terugkeert naar zijn ouders en vrouw.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Is er sprake van een motiveringsgebrek omdat verweerder niet op de verklaring van de arts is ingegaan?
6. Eiser heeft in bezwaar een verklaring van een arts overgelegd waarin staat dat eisers echtgenote in verwachting is. Eiser heeft deze verklaring ingebracht ter onderbouwing van zijn sociale binding met Marokko. De rechtbank is van oordeel dat eiser terecht klaagt dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte niet is ingegaan op deze verklaring. Dit maakt dat sprake is van een motiveringsgebrek en geeft aanleiding om het bestreden besluit te vernietigen. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit blijven echter in stand. Dat betekent dat verweerder eiser geen visum hoefde te geven. De rechtbank zal hierna toelichten hoe zij tot dit oordeel is gekomen.
Toetsingskader visum kort verblijf
7. De rechtbank stelt voorop dat de in artikel 32, eerste lid, van de Visumcode [1] genoemde weigeringsgronden ieder afzonderlijk voldoende zijn om een aanvraag voor een visum kort verblijf af te wijzen. Uit voornoemd artikel, aanhef en onder a (onderdeel ii), volgt dat een visum wordt geweigerd indien de aanvrager het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf niet heeft aangetoond en, uit aanhef en onder b, volgt dat een visum kan worden geweigerd als er redelijke twijfel bestaat over het voornemen van de aanvrager om het grondgebied van de lidstaten tijdig te verlaten. Deze weigeringsgrond wordt ook wel aangeduid als het zogenaamde vestigingsrisico. Bij beoordeling van de vraag of een vestigingsrisico aannemelijk is, mag verweerder het criterium van sociale en economische binding hanteren. Bij het onderzoek of daar twijfel over bestaat, komt verweerder een ruime beoordelingsruimte toe. [2] De bestuursrechter kan de conclusies van verweerder over de toepasselijkheid van deze weigeringsgronden daarom slechts terughoudend toetsen.
Weigeringsgronden visum
8. Ook indien van de juistheid van alle door eiser overgelegde stukken zou kunnen worden uitgegaan, blijkt hieruit weliswaar van enige sociale en economische binding, maar verweerder mocht zich op basis hiervan op het standpunt stellen dat deze binding onvoldoende is. Verweerder mocht dan ook concluderen dat sprake is van een vestigingsrisico.
8.1.
Ten aanzien van de economische binding stelt eiser dat hij het grootste deel van het jaar in de landbouw werkt. Alleen in de zomermaanden werkt hij als ober bij een café/restaurant. Met betrekking tot de door eiser overgelegde “attestation agricole”, die volgens eiser de werkzaamheden in de landbouw bevestigt, heeft verweerder mogen tegenwerpen dat hieruit niet blijkt wat zijn inkomsten zijn en in hoeverre sprake is van een bestendig inkomen. Daarbij geeft eiser zelf aan dat de inkomsten die hij daaruit verkrijgt laag zijn. Ten aanzien van zijn werkzaamheden in de horeca heeft eiser een verklaring ingebracht van zijn gestelde werkgever waarin zijn (gemiddelde) maandsalaris staat vermeld. Eiser stelt dat dit salaris contant wordt betaald en dat de inkomsten per maand kunnen verschillen. Op de overgelegde bankafschriften zijn contante stortingen te zien, maar verweerder heeft kunnen tegenwerpen dat die niet zonder meer in verband kunnen worden gebracht met zijn werkzaamheden als ober. Verweerder heeft erop mogen wijzen dat het op de weg van eiser had gelegen om objectieve en verifieerbare stukken over te leggen om het gestelde dienstverband en het daaruit gegenereerde regelmatige en substantiële inkomen aan te tonen. Op basis van de overgelegde stukken heeft verweerder zich dan ook op het standpunt mogen stellen dat er geen sprake is van een meer dan geringe economische binding met Marokko.
8.2.
Wat betreft de sociale binding stelt verweerder zich ter zitting terecht op het standpunt dat ook de omstandigheid dat eisers echtgenote ten tijde van belang in verwachting zou zijn geweest (intussen is zij bevallen, zo gaf referent op zitting aan) op zichzelf niet zonder meer betekent dat er sprake is van een sterke sociale binding. Dat hangt immers af van de verdeling van de zorgtaken en daarover is geen bewijs ingebracht. Verweerder heeft er daarbij op mogen wijzen dat de gestelde afhankelijkheid tussen eiser en zijn ouders, met wie hij stelt samen te wonen, niet is aangetoond. Datzelfde geldt voor de overige familie van eiser die in Marokko verblijft. Verweerder heeft zich daarom op het standpunt mogen stellen dat niet meer dan een geringe sociale binding aannemelijk is gemaakt.
8.3.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder mogen tegenwerpen dat er twijfel bestaat over het voornemen van eiser om tijdig terug te keren naar Marokko en dien ten gevolge ook dat het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf onvoldoende aannemelijk zijn gemaakt.
8.4.
Referent heeft op zitting aangegeven dat het hem raakt dat er wordt getwijfeld aan zijn goede bedoelingen. Hoewel voorgaande tegenwerpingen stand houden, twijfelt de rechtbank niet aan deze goede bedoelingen. De rechtbank begrijpt dat referent graag wil dat eiser hem bezoekt. Dat doet er echter niet aan af dat verweerder – op basis van de geldende regels en in het licht van de zich in het dossier bevindende objectieve bewijsstukken en de aan verweerder toekomende ruime beoordelingsmarge – de aanvraag mocht afwijzen.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is gegrond vanwege een motiveringsgebrek. De rechtbank vernietigt het besluit, maar ziet wel aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Dit betekent dat verweerder eiser geen visum kort verblijf hoefde te verlenen.
10. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiser een vergoeding van zijn proceskosten. Verweerder moet deze vergoeding betalen. De rechtbank stelt de proceskostenvergoeding op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.814,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1).
11. De rechtbank bepaalt ook dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
  • veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.814,- aan proceskosten;
  • draagt verweerder op het door eiser betaalde griffierecht van €194,- te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Dokkum, rechter, in aanwezigheid van
mr.L.W.H. Schippers, griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Verordening 810/2009/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009.
2.Dit volgt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 december 2013 in de zaak