ECLI:NL:RBDHA:2025:1568

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 februari 2025
Publicatiedatum
7 februari 2025
Zaaknummer
SGR 22/7939
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening tegen verlening omgevingsvergunning voor inrichting met betrekking tot PFAS en ZZS

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 7 februari 2025, wordt een verzoek om een voorlopige voorziening behandeld van verzoekster [verzoekster] B.V. tegen het college van Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland. Verzoekster heeft een omgevingsvergunning aangevraagd voor haar inrichting aan [adres 1] in [plaats 1], welke vergunning op 14 oktober 2022 is verleend. Verzoekster heeft beroep ingesteld tegen deze vergunning en verzoekt om schorsing van de aan de vergunning verbonden voorschriften, met name met betrekking tot de classificatie van stoffen als zeer zorgwekkende stoffen (ZZS) en de toepassing van het voorzorgsbeginsel voor potentieel zeer zorgwekkende stoffen (pZZS) en gelijkwaardige zorgstoffen.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 12 december 2024 behandeld, waarbij zowel verzoekster als het college vertegenwoordigd waren. De voorzieningenrechter oordeelt dat het bestreden besluit op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is genomen en dat de inwerkingtreding van het besluit is opgeschort tot na de uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de classificatie van PFAS als ZZS door het college niet onterecht is, maar dat de voorschriften met betrekking tot de stoffen HCFK-22, HFK-23, dichloormethaan, 1,2-dichlooretheen en tetrachloorethyleen geschorst dienen te worden. Daarnaast zijn verschillende andere voorschriften, zoals voorschrift 1.3.3 en 1.6.4, geschorst of aangepast. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de belangenafweging in het voordeel van de bescherming van het milieu dient uit te vallen, maar dat verzoekster niet onterecht wordt belast met onredelijke eisen. De uitspraak heeft gevolgen voor de vergunningverlening en de verplichtingen van verzoekster met betrekking tot de emissies van ZZS.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/7939

uitspraak van de voorzieningenrechter van 7 februari 2025 in de zaak tussen

[verzoekster] B.V., uit [vestigingsplaats] , verzoekster

(gemachtigden: mr. M.G.J. Maas-Cooymans en mr. B. Ebben),
en

het college van Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland, het college

(gemachtigden: mr. W.J. Bosma, mr. D. Fejzović en mr. E.A.G. Kortstam).

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster tegen de verlening van een omgevingsvergunning voor haar inrichting aan de [adres 1] in [plaats 1] . Het college heeft deze vergunning met het besluit van 14 oktober 2022 aan verzoekster verleend. Verzoekster heeft hiertegen beroep ingesteld.
1.1.
Het college heeft op het verzoek gereageerd met een verweerschrift.
1.2.
Op 22 oktober 2024 heeft een regiezitting plaatsgevonden ter voorbereiding van de behandeling ter zitting van 12 december 2024. Namens verzoekster zijn verschenen EHS Manager [naam 1] en de gemachtigden. Namens het college zijn verschenen [naam 2] , werkzaam bij DCMR, en de gemachtigden.
1.3.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 12 december 2024 op zitting behandeld. Namens verzoekster zijn verschenen EHS Manager [naam 1] , groepsleider en specialist gevaarlijke stoffen bij [bedrijfsnaam] [naam 3] , en de gemachtigden. Namens het college zijn verschenen [naam 4] , [naam 5] , [naam 6] , [naam 2] , [naam 7] , allen werkzaam bij DCMR, alsook [naam 8] en [naam 9] , werkzaam bij de provincie Zuid-Holland, vergezeld door de gemachtigden.

Totstandkoming van het besluit

2. Verzoekster exploiteert een inrichting voor de productie van synthetische organische polymeren aan de [adres 1] in [plaats 1] . Voor de inrichting zijn verschillende vergunningen verleend, waaronder een revisievergunning van 3 oktober 2013. Sindsdien is een aanzienlijk aantal veranderingsvergunningen verleend, waaronder die bij besluit van 16 november 2019 (de ambtshalve wijziging). Met het bestreden besluit heeft het college een revisievergunning verleend voor de gehele inrichting, tevens inhoudende afsplitsing van Du Pont de Nemours (Nederland) B.V. (DuPont) en Performance Materials Netherlands B.V. (Dow). De revisievergunning vervangt de vergunning uit 2013 met de daarbij behorende wijzigingen.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

3. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
3.1.
De voorzieningenrechter heeft ten aanzien van de verschillende onderdelen van het verzoek spoedeisend belang aangenomen, nu de uitspraak in de bodemprocedure naar het zich laat aanzien nog ongeveer een jaar op zich zal laten wachten.
Overgangsrecht
4. Het bestreden besluit is een besluit genomen op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Per 1 januari 2024 is de Omgevingswet in werking getreden en is de Wabo ingetrokken. Uit artikel 4.3 en artikel 4.4 van de Invoeringswet Omgevingswet volgt dat dit geschil moet worden beoordeeld aan de hand van het voor 1 januari 2024 geldende recht.
Opschorting inwerkingtreding
5. Door het binnen de beroepstermijn indienen van een verzoek om een voorlopige voorziening is de inwerkingtreding van het bestreden besluit opgeschort tot na de uitspraak op dit verzoek. Dit volgt uit artikel 6.1, tweede en derde lid, van de Wabo.
Omvang verzoek
6. Het verzoek om een voorlopige voorziening strekt tot schorsing van de aan het bestreden besluit verbonden voorschriften (in) 1.3.3, 1.6.4, 2.1.1, 3.3.4, paragraaf 3.4, paragraaf 3.5, 3.6.1, 4.1.3, paragraaf 4.6, 4.9.3, 4.12.1, paragraaf 4.13, 6.1.2, 6.1.3, 6.1.4, paragraaf 8.1, 8.3.1, 8.3.5, paragraaf 8.4 [1] , 8.5.1 in combinatie met bijlage VI, 8.5.2, 8.5.4, 8.5.8, 8.5.16, 8.6.7, 8.6.12, 8.6.13, 8.6.14, 8.6.15, 8.7.1, paragraaf 8.8, 9.1.2, 11.1.8 en bijlagen II en V.
6.1.
Daarvan is het schorsingsverzoek ten aanzien van de voorschriften 4.6.1 en 4.13.5 ingetrokken in de reactie van verzoekster op het verweerschrift.
Stoffenclassificatie
7. Verzoekster stelt, kort samengevat, dat het college ten onrechte in bijlage II van het bestreden besluit met verwijzing naar het voorzorgsbeginsel, zijn daarop gebaseerde beleid [2] en de adviezen van het RIVM heeft besloten om potentieel zeer zorgwekkende stoffen (pZZS) of stoffen waarvan het RIVM adviseert ze met gelijkwaardige zorg te behandelen (Gelijkwaardige zorg-stoffen) als zeer zorgwekkende stoffen (ZZS) te classificeren. Door deze stoffen op één lijn te stellen met ZZS worden in het bestreden besluit (veel) aanvullende en strengere verplichtingen aan deze stoffen in afvalstoffen, in water en naar de lucht gesteld. Ook vindt verzoekster onduidelijk wat het doel en de noodzaak van de (tabellen in) bijlagen II (deel 2) en V van het bestreden besluit is. Daarnaast kloppen de tabellen ook niet en ontbreken er stoffen die verzoekster heeft aangevraagd. Volgens verzoekster dienen bijlagen II en V daarom geschorst te blijven, ook omdat zij vanwege de onvolledigheid van de in die bijlagen genoemde stoffen binnen de inrichting bij inwerkingtreding daarvan kennelijk direct in strijd handelt met de revisievergunning. Zij vreest in dat verband handhavend optreden door het college.
7.1.
De voorzieningenrechter stelt vast dat het college op basis van het voorzorgsbeginsel de voorschriften voor ZZS in het bestreden besluit van toepassing heeft willen verklaren op pZZS en Gelijkwaardige Zorg-stoffen. Dit heeft het college in het eerste deel van bijlage II van het bestreden besluit tot uiting gebracht. De voorschriften voor ZZS in het bestreden besluit hebben daarmee niet alleen betrekking op ZZS, maar ook op pZZS en Gelijkwaardige Zorg-stoffen. In het tweede deel van bijlage II heeft het college opgenomen welke aangevraagde stoffen het college als ZZS ziet. Daarnaast heeft het college in bijlage V een stoffenlijst opgenomen van organische fluorverbindingen die bij verzoekster als emissie naar de lucht vrijkomen. Daarbij is ook de stofklasse aangegeven en de fabriek of activiteit waar de stof volgens de aanvraag vrij komt.
7.2.
Volgens het college moet bijlage II in werking treden omdat deze bijlage de feitelijke stand van zaken ten tijde van het nemen van het bestreden besluit weergeeft. Dat geldt volgens het college ook voor bijlage V. Als een stof wordt geloosd of geëmitteerd naar de lucht die niet is aangevraagd en vergund, overtreedt verzoekster het bestreden besluit.
7.3.
In het verweerschrift en ter zitting heeft het college erop gewezen dat poly- en perfluoralkylstoffen (PFAS) als groep recentelijk is opgenomen als prioritaire stof onder het Verdrag inzake de bescherming van het mariene milieu in het noordoostelijk deel van de Atlantische Oceaan (het Ospar-verdrag). Dit volgt uit de “OSPAR List of Chemicals for Priority Action” (LCPA). In 2024 is de onderbouwing van het opnemen van PFAS onder het Ospar-verdrag bekend geworden in het “Background document for per- and polyfluoroalkyl substances (PFAS)” (het achtergronddocument). Volgens het college blijkt daaruit dat alle PFAS ZZS zijn. Wettelijk gezien [3] vallen alle PFAS daarmee thans in de stofcategorie ZZS. Het RIVM heeft haar ZZS-lijst hier inmiddels ook op aangepast. Concreet betekent dit dat vrijwel alle stoffen die worden gereguleerd in de voorschriften van het bestreden besluit die in het kader van het onderhavige verzoek om voorlopige voorziening worden aangevochten, niet langer als pZZS of Gelijkwaardige Zorgstoffen maar als ZZS hebben te gelden. Weliswaar waren de onderhavige PFAS ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog geen ZZS, maar er was wel voldoende aanleiding om deze stoffen destijds als zodanig te beschouwen. Volgens het college dienen de voorschriften met betrekking tot ZZS in het algemeen en PFAS in het bijzonder zo snel als mogelijk in werking te treden. Dit is in het belang van de bescherming van het milieu, welk belang in dit geval zou moeten prevaleren boven de gestelde belangen van verzoekster.
7.4.
Verzoekster ziet in het achtergronddocument, nog los van de juridische status daarvan, niet terugkomen dat alle PFAS ZZS zijn. Bovendien wordt in dit document niet getoetst aan de criteria voor een ZZS (artikel 57 REACH). Daarbij ziet het achtergronddocument inhoudelijk op 24 geselecteerde PFAS en worden er veel wetenschappelijke onzekerheden over de andere PFAS genoemd. Het is al met al nog niet duidelijk welke PFAS onder de definitie van OSPAR vallen. Het RIVM moet hier nog nader onderzoek naar doen. Ter zitting heeft verzoekster in dit verband naar voetnoten 98 en 100 van de aangepaste ZZS-lijst van het RIVM gewezen.
7.5.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat de principiële vraag of PFAS door het college aangemerkt hadden mogen worden als ZZS zich niet leent voor beantwoording in een voorlopige voorziening-procedure. Nu voor behandeling van het verzoek evenwel niet ontkomen kan worden aan een voorlopige beantwoording van deze vraag, zal de voorzieningenrechter op basis van een belangenafweging toch tot een voorlopig oordeel komen. Hoewel, zoals ook geoordeeld in de uitspraak van de rechtbank van 16 maart 2023 [4] (de uitspraak van 16 maart 2023), het voorzorgsbeginsel als zodanig onvoldoende basis is voor het kwalificeren van pZZS en Gelijkwaardige zorg-stoffen als ZZS, betreft het hier stoffen die na emissie (zeer) persistent aanwezig zijn in het milieu. Hiermee zal de voorzieningenrechter rekening houden bij de afweging van het bedrijfsbelang van verzoekster tegenover het belang van de bescherming van het milieu.
7.6.
Op grond van artikel 1.3c, aanhef en f, van de Activiteitenregeling milieubeheer [5] is een stof in ieder geval een zeer zorgwekkende stof, indien deze stof voorkomt op de lijst van stoffen voor prioritaire actie die is vastgesteld op grond van artikel 6 van het Ospar-verdrag. Anders dan verzoekster, is de voorzieningenrechter van oordeel dat daarbij niet getoetst hoeft te worden aan de criteria van artikel 57 REACH.
7.7.
Uit de meest recente LCPA (update 2023-2024) blijkt dat PFAS in 2023 als groep op deze lijst is geplaatst. Blijkens het achtergronddocument gaat het daarbij om alle PFAS die onder de OECD definitie uit 2021 vallen. [6] De voorzieningenrechter ziet zich in deze conclusie gesteund door de RIVM-lijst van ZZS. Uit deze lijst blijkt dat het RIVM op basis van het Ospar-verdrag alle PFAS die onder de OECD definitie vallen als ZZS heeft aangemerkt en op 14 november 2024 op de ZZS-lijst heeft geplaatst. Anders dan verzoekster betoogt, kan naar voorlopig oordeel niet worden geconcludeerd dat de PFAS die niet worden vermeld in de lijst in het achtergronddocument niet kwalificeren als ZZS, indien zij onder de OECD definitie vallen. De voorzieningenrechter wijst er in dit verband op dat ook de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat in zijn kamerbrief van 14 november 2024 verwijst naar de geactualiseerde lijst ZZS van het RIVM. De brief sluit af met de conclusie dat er vanaf nu voor bedrijven waar deze stoffen vrijkomen een minimalisatieplicht geldt voor emissies naar lucht en water. Daarnaast moeten bedrijven deze emissies rapporteren en een Vermijdings- en Reductieprogramma (VRP) opstellen.
7.8.
De door verzoekster genoemde voetnoten 98 en 100 bij de RIVM-lijst leiden niet tot een ander voorlopig oordeel. In voetnoot 98 wordt erop gewezen dat het moet gaan om PFAS die onder de OECD definitie vallen. In voetnoot 100 wordt ingegaan op de verschillende stofklassen. Hieruit valt niet een bepaald voorbehoud af te leiden dat de bij het bedrijf van verzoekster aanwezige PFAS niet vallen onder de OECD definitie of anderszins op andere wijze zouden moeten worden bezien.
7.9.
Het voorgaande betekent dat de belangenafweging op dit punt uitvalt in het nadeel van verzoekster en dat de voorzieningenrechter vooralsnog geen aanleiding ziet om het schorsingsverzoek toe te wijzen voor zover dat ziet op het als ZZS aanmerken van PFAS.
7.10.
De voorzieningenrechter stelt vast dat het college ook pZZS en Gelijkwaardige zorg-stoffen, anders dan PFAS die onder de OECD definitie vallen, heeft gelijkgesteld met ZZS. Partijen zijn het erover eens dat binnen de stofgroepen HCFK's en HFK's de stoffen HCFK-22 en HFK-23 niet als PFAS zijn aan te merken. Weliswaar zijn volgens verzoekster ook bepaalde andere (H)(C)FK’s geen PFAS, maar zij heeft deze niet nader gedefinieerd. In het kader van deze voorlopige voorzieningen-procedure gaat de voorzieningenrechter er daarom vanuit dat alle overige (H)(C)FK's wel onder de stofgroep PFAS vallen. Tussen partijen bestaat tot slot geen discussie dat de stoffen dichloormethaan, 1,2-dichlooretheen en tetrachloorethyleen geen PFAS zijn.
7.11.
Met betrekking tot voornoemde vijf stoffen die niet onder PFAS vallen ziet de voorzieningenrechter aanleiding het schorsingsverzoek toe te wijzen. In de uitspraak van 16 maart 2023 over de ambtshalve wijziging heeft deze rechtbank geoordeeld dat het college het voorzorgsbeginsel onjuist heeft toegepast en onvoldoende heeft gemotiveerd waarom pZZS en Gelijkwaardige zorg-stoffen op grond van het voorzorgsbeginsel gelijk te stellen zijn aan ZZS. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding daarover in deze procedure anders te oordelen. Dat betekent naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter dat het college ten onrechte heeft aangenomen dat wijziging van de voorschriften in zoverre nodig was met het oog op de bescherming van het milieu. In zoverre zullen bijlage II en bijlage V worden geschorst.
7.12.
Volgens verzoekster geldt er op basis van rechtstreeks werkende regels al een minimalisatieverplichting voor ZZS. Bijlage II is daarvoor niet nodig. Dat PFAS nu als ZZS zijn aangewezen betekent volgens haar nog niet dat iedere maatregel en voorschrift gerechtvaardigd is en dat er niet meer naar uitvoerbaarheid hoeft te worden gekeken. De minimalisatieverplichting vormt geen directe juridische grondslag voor het verbinden van voorschriften aan de omgevingsvergunning. Door het college is bovendien niet onderbouwd dat de emissies van PFAS (zowel naar het water als naar de lucht) op dit moment verdergaand kunnen worden beperkt dan nu al het geval is.
7.13.
Het college stelt zich op het standpunt dat door middel van bedoelde emissie-eisen de minimalisatieplicht van verzoekster wordt geconcretiseerd, zodat deze eisen niet kunnen worden gemist.
7.14.
Voor zover verzoekster betoogt dat ten gevolge van de rechtstreeks werkende minimalisatieplicht bijlagen II en V niet nodig zijn dan wel dat de minimalisatieverplichting als zodanig geen rechtvaardiging vormt voor bepaalde voorschriften, overweegt de voorzieningenrechter dat voor deze beoordeling een inhoudelijke toetsing van de diverse onderdelen van die bijlagen, dan wel voorschriften noodzakelijk is, voor welke inhoudelijke beoordeling de voorzieningenprocedure zich niet leent. In deze grond ziet de voorzieningenrechter daarom geen aanleiding om tot een andere belangenafweging te komen. Voor zover verzoekster betoogt dat de bijlagen II en V verder gaan dan van haar gevergd kan worden, is daar naar voorlopig oordeel niet van gebleken. Voor zover verzoekster betoogt dat de voorschriften over ZZS verder gaan dan van haar gevergd kunnen worden dan wel dat die volgens haar niet redelijkerwijs uitvoerbaar zijn, zal die grond besproken worden bij de desbetreffende voorschriften.
7.15
Voor zover verzoekster aanvoert dat de bijlagen II en V niet zo hadden mogen worden opgenomen, nu zij niet meer zijn dan een momentopname, ziet de voorzieningenrechter vooralsnog geen aanleiding voor het oordeel dat het college daarmee onrechtmatig heeft gehandeld.
7.16.
Voor zover verzoekster ten slotte stelt dat de bijlagen onvolledig zijn, is het niet aan de voorzieningenrechter om de bijlagen in zoverre aan te vullen. Op basis van de stukken, waaronder de toelichting in het bestreden besluit, is niet gebleken dat bepaalde stoffen die verzoekster in haar aanvraag heeft omschreven opzettelijk niet of niet volledig zijn opgenomen in die bijlagen, zodat in zoverre vooralsnog niet gebleken is van een verkapte weigering. In dat licht acht de voorzieningenrechter de vrees voor handhavend optreden door het college ook niet gerechtvaardigd. Daarbij is van belang dat het college meermalen heeft opgemerkt niet rauwelijks te zullen handhaven, maar eerst in overleg te gaan en de gelegenheid te zullen bieden voor een eventueel benodigde aanvraag. De voorzieningenrechter wijst daarom het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening voor het overige voor zover dat betrekking heeft op de stoffenclassificatie en bijlagen II en V af.
Voorschrift 1.3.3
8. Voorschrift 1.3.3 luidt als volgt:
“Vergunninghouder moet ter zake deskundige personen aanwijzen die in het bijzonder belast zijn met naleving van de voorschriften.”
8.1.
Het college erkent dat voorschrift 1.3.3 abusievelijk aan het bestreden besluit is verbonden. De voorzieningenrechter zal dit voorschrift daarom bij wijze van voorlopige voorziening schorsen.
Voorschrift 1.6.4
9. Voorschrift 1.6.4 luidt als volgt:
“Van elke voorzienbare bedrijfsactiviteit die (mogelijk) nadelige gevolgen voor milieu binnen en/of buiten de inrichting kan veroorzaken moet vooraf melding worden gedaan bij de Meldkamer DCMR.”
9.1.
Ter zitting hebben partijen overeenstemming bereikt over een gewijzigde formulering van voorschrift 1.6.4 voor zover dat betrekking heeft op bedrijfsactiviteiten buiten de inrichting. Het college wil dat in (de toelichting bij) dit voorschrift ook wordt opgenomen dat voorzienbare incidentele bijzondere bedrijfsomstandigheden die tot bodemverontreiniging kunnen leiden binnen de inrichting, zoals lekkages, gemeld moeten worden. In het kader van de af te wegen belangen ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding het college hierin te volgen, omdat een dergelijk incident als een ongewoon voorval kan worden aangemerkt en al gereguleerd is door de bepalingen uit titel 17.1 van de Wet milieubeheer (Wm) en de voorschriften 1.6.1 en 1.6.2 uit het bestreden besluit. De voorzieningenrechter zal daarom bij wijze van voorlopige voorziening bepalen dat voorschrift 1.6.4 komt te luiden:
“Van elke voorzienbare incidentele bijzondere bedrijfsomstandigheid die (mogelijk) overlast buiten de inrichting of nadelige gevolgen voor het milieu kan veroorzaken, moet vooraf melding worden gedaan bij de Meldkamer DCMR.”
Voorschrift 2.1.1
10. Op grond van dit voorschrift dient verzoekster uiterlijk 1 april van elk jaar schriftelijk te rapporteren aan het bevoegd gezag welke grond- of hulpstoffen die ZZS zijn in het afgelopen jaar binnen de inrichting zijn toegepast. Ook moet uiterlijk 1 april van elk jaar een indicatie van de gebruikte hoeveelheden in het afgelopen kalanderjaar aan het bevoegd gezag worden gerapporteerd.
10.1.
Volgens verzoekster is met het voorschrift geen milieubelang gediend, nu de grond- of hulpstoffen in de loop van het proces wijzigen.
10.2.
Naar voorlopig oordeel is het enkele feit dat er wijzigingen optreden in de toegepaste grond- of hulpstoffen geen aanleiding dit voorschrift onrechtmatig te achten. Gelet op de reactie op de zienswijzen ziet dit voorschrift op de grond- en hulpstoffen die als ZZS zijn geclassificeerd en is het voorschrift opgenomen om een indicatie te hebben van de milieugevolgen. De voorzieningenrechter ziet geen reden het college daarin niet te volgen.
10.3.
Verzoekster verzet zich verder tegen dit voorschrift, omdat dit bedrijfsgevoelige informatie betreft. Zij vreest dat deze bij derden kan belanden na een verzoek om openbaarmaking op grond de Wet open overheid (Woo).
10.4.
De voorzieningenrechter volgt het college in zijn betoog dat bij een dergelijk verzoek artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woo voorziet in een weigeringsgrond. In deze grond is dan ook geen aanleiding gelegen om een voorlopige voorziening te treffen.
Voorschrift 3.4.1
11. Voorschrift 3.4.1 luidt als volgt:
“In aanvulling op artikel 10.38 van de Wet milieubeheer wordt met betrekking tot de afvalstoffen die worden afgevoerd, het volgende geregistreerd en verstrekt aan de persoon die de afvalstof ontvangt:
- welke afvalstoffen ZZS bevatten en de aard van de ZZS (inclusief CAS-nummer), het gehalte aan ZZS, per ZZS in die afvalstoffen.
Toelichting:
Hieronder worden in ieder geval verstaan de afvalstoffen die de in bijlage II genoemde ZZS bevatten.”
11.1.
Verzoekster betoogt dat dit voorschrift een onrechtmatige doorkruising oplevert van de artikelen 10.38 en 10.39 van de Wm. Op basis van deze artikelen registreert en levert zij alle informatie aan die nodig is voor de betreffende afvalstof. Het is niet toegestaan om aanvullende (bovenwettelijke) registratieverplichtingen op te leggen in een omgevingsvergunning.
11.2.
Het college stelt zich op het standpunt dat het voorschrift het doelmatig beheer van ZZS-houdende afvalstoffen dient. De informatie over het gehalte aan ZZS is ook nuttig als die afvalstoffen alleen voor verbranding in aanmerking komen. Deze informatie is niet alleen van belang voor de transporteur (risico’s beheersen tijdens het transport), maar ook voor de afvalverwerker, omdat gehaltes aan ZZS van invloed zijn op de procescondities en de emissies bij een verbrander bij de afvalverwerker. Het college wijst erop dat inmiddels artikel 10, tweede lid, van het Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen (Besluit melden) is gewijzigd, waardoor deze verplichting ook langs deze weg voor verzoekster zal gaan gelden.
11.3.
De voorzieningenrechter overweegt dat in de uitspraak van deze rechtbank van 9 april 2024 [7] is geoordeeld dat de voorschriften van de omgevingsvergunning met betrekking tot het registreren en verstrekken van gegevens over de aanwezigheid en het gehalte van ZZS in afvalstoffen geen letterlijke of inhoudelijke herhaling vormen van de verplichtingen die volgen uit 10.38, eerste lid, aanhef en onder c en artikel 10.39, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wm en het daarop gebaseerde Besluit melden. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding daar thans anders over te oordelen. In lijn met deze uitspraak overweegt de voorzieningenrechter dat de staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat artikel 10, tweede lid, van het Besluit melden heeft gewijzigd bij besluit van 11 april 2024, in die zin dat dit artikel wordt aangevuld met een informatieplicht over de aanwezigheid van ZZS in afvalstoffen. Deze wijziging zal per 1 juli 2025 in werking treden. Een dergelijke verplichting gold echter nog niet ten tijde van het nemen van het bestreden besluit. De Wm en het daarop gebaseerde Besluit melden kennen ook geen verplichting om het gehalte van deze stoffen te registeren en te rapporteren. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter zijn de voorschriften dan ook aan te merken als een aanvulling op de op verzoekster rustende verplichtingen op grond van de Wm en het Besluit melden.
11.4.
Verzoekster voert aan dat het voor de afvalverwerkingsprocedure en dus ook voor het milieubelang niet nodig is om het gehalte van ZZS in afvalstoffen te weten. Bij verbranding van de afvalstoffen door de ontvanger, hetgeen bij de meeste van haar afvalstoffen het geval is, is een schatting van de fluor-concentratie de belangrijkste parameter voor de juiste verwerking in de verbrandingsoven. Het gehalte is daarbij niet van belang. Bovendien is het gehalte vanwege de steeds wisselende samenstelling van de afvalstoffen (vaak heterogeen) en vaak lage aanwezigheid van stoffen in de afvalstoffen, vaak niet representatief. Tot slot brengt zij naar voren dat kennis over het gehalte van de stoffen in een afvalstof los staat van het risico op verspreiding bij een incident tijdens het transport en dus de kans dat deze in het milieu vrijkomen.
11.5.
Het college merkt op dat het risico op verspreiding tijdens transport niet te verwaarlozen is, blijkens de ILT-rapporten “Afvalstromen van [verzoekster] ” en “Vervolgonderzoek afvalstromen bij [verzoekster] ”. Het college acht het van belang dat bij incidenten duidelijk is hoe groot de hoeveelheden afvalstoffen zijn die bij het incident zijn betrokken. Ook kunnen tijdens het vervoer lekkages ontstaan. Voor de ontvanger is het gehalte aan ZZS belangrijk, omdat voor het afvalverwerkingsproces beoordeeld moet worden of de afvalstoffen nuttig gebruikt kunnen worden en of daarvoor een risicoanalyse moet worden opgesteld. Ook bij verbranding is het gehalte aan ZZS van belang, aangezien dat van invloed kan zijn op de procescondities en de emissie bij een verbrander. Relevant is of de aanwezige ZZS bij de betreffende verbrandingstemperatuur worden vernietigd en/of worden afgevangen in de rookgas reiniging. Het college benadrukt in dat kader dat het om zo’n 60 afvalstromen gaat, naar eigen opgave van verzoekster.
11.6.
De voorzieningenrechter stelt vast dat de eis ook het gehalte aan ZZS in een afvalstof te vermelden niet is terug te voeren op enige regelgeving. Ook in het gewijzigde artikel 10, tweede lid, van het Besluit melden wordt daarvan niet gerept. Dat betekent dat het college goed zal moeten onderbouwen dat deze eis nodig is in het belang van de bescherming van het milieu. Naar voorlopig oordeel is het college daarin niet geslaagd. Weliswaar worden door het college diverse redenen genoemd waarom hij het gehalte aan ZZS van belang acht, maar daarbij worden slechts in algemene termen risico’s genoemd zonder dat dit concreet wordt onderbouwd. Hieruit vloeit voort dat artikel 3.4.1 geschorst dient te blijven voor zover het de verplichting betreft ook het gehalte aan ZZS te vermelden.
11.7.
Verzoekster betoogt dat het haar onmogelijk is om per direct aan het voorschrift te voldoen. De voorzieningenrechter is echter niet gebleken dat de registratie van de aanwezigheid van ZZS in afvalstoffen en de aard daarvan, inclusief CAS-nummer, onevenredig bezwarend is voor verzoekster, ook niet als zij dat moet vanaf inwerkingtreding van dit voorschrift. In dat kader is van belang dat zij reeds op diverse momenten op de aanwezigheid van ZZS moet monitoren. Het verzoek wordt op dit punt dan ook afgewezen.
11.8.
De voorzieningenrechter treft de voorlopige voorziening dat voorschrift 3.4.1 als volgt komt te luiden:
“In aanvulling op artikel 10.38 van de Wet milieubeheer wordt met betrekking tot de afvalstoffen die worden afgevoerd, het volgende geregistreerd en verstrekt aan de persoon die de afvalstof ontvangt:
-
welke afvalstoffen ZZS bevatten en de aard van de ZZS (inclusief CAS-nummer).
Toelichting:
Hieronder worden in ieder geval verstaan de afvalstoffen die de in bijlage II genoemde ZZS bevatten met uitzondering van de stoffen HCFK-22, HFK-23 dichloormethaan, 1,2-dichlooretheen en tetrachloorethyleen.”
Voorschriften 3.4.2 tot en met 3.4.5
12. De voorschriften 3.4.2 tot en met 3.4.5 zien op de bepaling van het gehalte aan ZZS in afvalstoffen. Nu naar voorlopig oordeel niet is gebleken dat het vaststellen van het gehalte aan ZZS noodzakelijk is in verband met het belang van de bescherming van het milieu, wordt de voorlopige voorziening getroffen dat deze voorschriften worden geschorst.
Voorschrift 3.4.6
13. Voorschrift 3.4.6 luidt als volgt:
“Ieder jaar wordt in of als bijlage bij het milieujaarverslag gerapporteerd, welke afvalstoffen met ZZS gedurende het rapportagejaar de inrichting hebben verlaten. De rapportage bevat de afvalstromen en de hoeveelheden ZZS. Daarbij worden ook per afvalstroom de verwerkingsmethode en de bestemming van de afvalstoffen vermeld.”
13.1.
Volgens verzoekster bouwt dit voorschrift voort op de voorschriften 3.4.1 tot en met 3.4.5 en dient het om dezelfde redenen geschorst te blijven.
13.2.
De voorzieningenrechter overweegt dat voorschrift 3.4.1 niet in zijn geheel is geschorst, maar alleen voor zover daarin de eis werd gesteld om (per stof) het gehalte aan ZZS in afvalstoffen te bepalen. In voorschrift 3.4.6 is niet een verplichting opgenomen om het gehalte aan ZZS in afvalstoffen te bepalen. Wel wordt van verzoekster verlangd om te rapporteren welke afvalstoffen en afvalstromen met ZZS over het rapportagejaar de inrichting hebben verlaten. Gelet op de aard van dergelijke stoffen heeft het college naar voorlopig oordeel deze eis kunnen stellen. Bovendien dient verzoekster, gelet op voorschrift 3.4.1, over dergelijke gegevens te kunnen beschikken. Ook ten aanzien van het vereiste in de laatste volzin van het voorschrift ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om dit te schorsen. Aan de eis in de tweede zin om in de rapportage de hoeveelheden ZZS te vermelden, die de inrichting te hebben verlaten, kan evenwel slechts worden voldaan door steeds te bepalen welk gehalte de af te voeren afvalstof aan ZZS bevat. In zoverre dient het voorschrift dan ook te worden geschorst.
13.3.
De voorzieningenrechter treft de voorlopige voorziening dat voorschrift 3.4.6 als volgt komt te luiden:
“Ieder jaar wordt in of als bijlage bij het milieujaarverslag gerapporteerd, welke afvalstoffen met ZZS gedurende het rapportagejaar de inrichting hebben verlaten. De rapportage bevat de afvalstromen. Daarbij worden per afvalstroom de verwerkingsmethode en de bestemming van de afvalstoffen vermeld.”
Voorschrift 3.5.1
14. Voorschrift 3.5.1 bepaalt dat een onderzoek moet worden uitgevoerd naar de mogelijkheden om het ontstaan van afvalstoffen met ZZS binnen de inrichting te reduceren en naar de technische mogelijkheden binnen of buiten de inrichting om ZZS uit afvalstoffen te onttrekken, te hergebruiken of te vernietigen. Dit onderzoek moet binnen twaalf maanden na het in werking treden van het voorschrift ter goedkeuring aan het bevoegd gezag worden overgelegd. Indien het bevoegd gezag geen goedkeuring verleent, moet het onderzoek herzien worden met inachtneming van het commentaar van het bevoegd gezag ten aanzien van de hieronder genoemde aspecten en moet het onderzoek opnieuw ter goedkeuring aan het bevoegd gezag worden overgelegd. De in het onderzoek beschreven zekere maatregelen moeten overeenkomstig het onderzoek worden uitgevoerd.
In dat onderzoek moet op de volgende aspecten worden ingegaan:
- een beschrijving van het bedrijf en de processen;
- een balans zoals bedoeld in voorschrift 3.6.1;
- een overzicht van de stromen die ZZS bevatten, en het gehalte aan ZZS in deze
afvalstromen, gemeten of bepaald volgens voorschrift 3.4.3;
- een analyse van de negatieve gevolgen voor mens en milieu van afvalstromen die ZZS
bevatten;
- een kostenberekening;
- een bron-/oorzaakanalyse per afvalstroom;
- de wijze van meten en registreren;
- maatregelen, reeds genomen en gepland;
- een overzicht met aanvullende maatregelen;
- een kostenberekening met de mogelijkheden c.q. maatregelen;
- haalbaarheidsanalyses;
- doelstellingen en planning.
14.1.
Verzoekster stelt dat het voorschrift niet uitvoerbaar is. Het tweede en derde gedachtestreepje verwijzen naar informatie die gevraagd wordt in de voorschriften 3.4.3 en 3.6.1. Aangezien die voorschriften geschorst dienen te blijven, dient voorschrift 3.5.1 volgens verzoekster ook in zoverre geschorst te blijven. Blijkens de toelichting bij voorschrift 3.5.3 dient bij de analyse van de negatieve gevolgen voor mens en milieu, als bedoeld onder het vierde gedachtestreepje, gekeken te worden naar de hele afvalketen. Dat kan niet van verzoekster worden gevraagd, omdat het geen milieugevolgen zijn van haar inrichting. De termijn van twaalf maanden voor het onderzoek is niet haalbaar, mede omdat die niet is afgestemd op de termijnen die gelden op basis van de andere voorschriften (voorschriften 3.4.2, 3.4.3 en 3.6.1). Aan deze voorschriften moet eerst uitvoering gegeven worden, voordat invulling kan worden gegeven aan voorschrift 8.5.1. Daarnaast vindt verzoekster het zevende en achtste gedachtestreepje ook niet duidelijk. Zij gaat ervan uit dat het aan haar is om te bepalen welke geplande zekere maatregelen zij uitvoert zonder beoordeling en/of goedkeuring van het college af te moeten wachten. Zij vraagt het college om dit te bevestigen.
14.2.
Het college heeft toegelicht dat verzoekster op basis van voorschrift 3.5.1 in beeld dient te brengen wat de mogelijkheden zijn om te voorkomen dat ZZS terecht komen in afvalstoffen, waarbij onderzocht moet worden of ZZS binnen de inrichting aan de afvalstof kan worden onttrokken of kan worden hergebruikt. Een analyse van de haalbaarheid van de te nemen maatregelen vormt een onderdeel van het onderzoek dat met voorschrift 3.5.1 wordt gevraagd. Daarbij geldt dat alleen de in het onderzoek beschreven zekere maatregelen, overeenkomstig het goedgekeurde onderzoek, dienen te worden uitgevoerd. Uit de toelichting bij voorschrift 3.5.3 volgt dat hieronder maatregelen worden verstaan waarvan het bedrijf zelf van oordeel is dat deze uitgevoerd kunnen worden. Op de wijze van meten en registreren, zoals bedoeld in het zevende gedachtestreepje, hoeft alleen te worden ingegaan voor zover er een verplichting bestaat om te meten en te registreren. Het belang van de analyse in het vierde gedachtestreepje acht het college evident. Dat een gevraagd onderzoek omvangrijk is, wil nog niet zeggen dat dit niet gevraagd mag worden. Tot slot vindt het college een termijn van twaalf maanden redelijk. Nu de termijn voor de afvalregistratie twaalf maanden is, en de termijn voor de massabalans negen, ziet het college niet in dat verzoekster die informatie niet zou kunnen betrekken in het preventieonderzoek.
14.3.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt. Volgens het tweede gedachtestreepje moet verzoekster in het onderzoek een balans zoals bedoeld in voorschrift 3.6.1 opnemen. Nu ten aanzien van dat voorschrift een voorlopige voorziening zal worden getroffen, waardoor het bezwaar van verzoekster wordt ondervangen, kan het tweede aandachtstreepje ongewijzigd in stand blijven.
14.4.
In navolging van hetgeen is overwogen met betrekking tot voorschrift 3.4.1 tot en met 3.4.5 zal de voorzieningenrechter het derde aandachtstreepje van voorschrift 3.5.1 schorsen, voor zover verzoekster in haar onderzoek een overzicht moet geven van het gehalte aan ZZS in de afvalstromen die ZZS bevatten.
14.5.
Nu voor het maken van een analyse van de negatieve gevolgen voor mens en milieu van afvalstromen die ZZS bevatten duidelijk moet zijn om hoeveel ZZS het gaat, ziet de voorzieningenrechter aanleiding ook het vierde aandachtstreepje te schorsen.
14.6.
Ter zitting heeft verzoekster te kennen gegeven dat zij de benodigde duidelijkheid heeft verkregen over de invulling van het zevende en achtste gedachtestreepje en de te treffen zekere maatregelen. In zoverre heeft verzoekster haar schorsingsverzoek ingetrokken.
14.7.
Voor het overige ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding het voorschrift te schorsen.
Voorschrift 3.5.2
15. Voor stoffen die het college in de toekomst als ZZS beschouwt, bepaalt voorschrift 3.5.2 dat binnen zes maanden nadat de stof als ZZS is aangemerkt een afvalpreventie- en scheidingsonderzoek moet zijn uitgevoerd en ter goedkeuring worden overgelegd.
15.1.
Nu voorschrift 3.5.2 net als voorschrift 3.5.1 betrekking heeft op een afvalpreventie- en scheidingsonderzoek en bij dat onderzoek moet worden ingegaan op de in artikel 3.5.1 genoemde aspecten, zal de voorzieningenrechter voorschrift 3.5.2 schorsen voor zover dat ziet op dezelfde onderdelen als geschorst worden in voorschrift 3.5.1.
Voorschrift 3.6.1
16. Voorschrift 3.6.1 schrijft voor dat binnen negen maanden na inwerkingtreding (eenmalig) sluitende massabalansen – per fabrieksonderdeel en voor de inrichting als geheel – moeten worden opgesteld en ter goedkeuring worden ingediend voor: aangevraagde PFAS naar de lucht (14 stoffen), aangevraagde PFAS naar het water (10 stoffen), HFPO-DA, E1, 6:2 FTS, TBA en polyfluoro-olefinen (9 stoffen). Daarbij moet worden aangegeven op welke wijze en hoeveel van deze aangevraagde stoffen naar lucht en water de inrichting binnenkomen, ontstaan, zich daar ophopen dan wel de inrichting verlaten.
16.1.
Verzoekster stelt dat, los van de onduidelijkheden in het voorschrift en het ontbreken van een milieubelang, het niet mogelijk is om alle stromen (nauwkeurig) te bepalen, waardoor het niet mogelijk is om de verschillende stromen ‘sluitend’ te krijgen, laat staan voor de inrichting als geheel. Bovendien is de termijn van negen maanden in dit voorschrift slecht afgestemd op de termijn van twaalf maanden in de voorschriften 3.4.2 en 3.4.3. Binnen negen maanden na inwerkingtreding zal dus niet alle gevraagde informatie beschikbaar zijn. Tot slot heeft verzoekster verschillende redenen aangevoerd waarom de in dit voorschrift opgenomen verplichtingen onrechtmatig zijn, onder meer vanwege de vertrouwelijkheid van de gevraagde bedrijfsinformatie, en niet van haar gevraagd kunnen worden.
16.2.
Het college stelt zich op het standpunt dat het opstellen van een (eenmalige) balans van belang is voor het kunnen uitvoeren van een goed preventieonderzoek.
16.3.
De voorzieningenrechter ziet aanleiding om voorschrift 3.6.1 te schorsen voor zover daarin wordt voorgeschreven dat verzoekster per afvalstof dan wel voor de hele inrichting moet ingaan op de hoeveelheid aan in het voorschrift genoemde stoffen, aangezien ook hiervoor benodigd is dat het gehalte aan ZZS in de afvalstromen wordt bepaald.
Voor het overige ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor schorsing van het voorschrift. Het enkele feit dat in het voorschrift een uitgebreid onderzoek wordt gevraagd van verzoekster in daarvoor onvoldoende. Daarbij betrekt de voorzieningenrechter dat het college ter zitting heeft toegelicht dat het voorschrift van belang is voor het kunnen uitvoeren van een goed preventieonderzoek en dat de mogelijkheid bestaat voor maatwerk.
Verder voorziet de voorzieningenrechter geen problemen met de termijn van negen maanden. De voorschriften 3.4.2 en 3.4.3, nog daargelaten dat daarin sprake is van een termijn van zes maanden en geen twaalf maanden, worden immers geschorst. Wat betreft het moeten verstrekken van bedrijfsvertrouwelijke informatie verwijst de voorzieningenrechter naar beoordeling van voorschrift 2.1.1.
Voorschrift 4.1.3
17. In voorschrift 4.1.3 is een overgangsregeling opgenomen met betrekking tot lozingseisen en monitoringsvoorschriften voor meetpunt MP82.
17.1.
Partijen zijn het met elkaar eens dat verzoekster niet meer loost via MP82 en dat de overgangsregeling uit voorschrift 4.1.3 daarom niet meer nodig is. Gelet hierop zal de voorzieningenrechter dit voorschrift schorsen.
Voorschrift 4.6.3
18. Voorschrift 4.6.3 luidt als volgt:
“Na goedkeuring van de onderzoeksopzet door het bevoegd gezag, zoals bedoeld in voorschrift 4.6.1, het daarin beschreven onderzoek naar andere PFAS componenten, zoals bedoeld in voorschrift 4.6.1, wordt het onderzoek uitgevoerd. Uiterlijk zes maanden na de in voorschrift 4.6.1 genoemde goedkeuring door het bevoegd gezag worden de resultaten van dit onderzoek ter beoordeling ingediend bij het bevoegd gezag. Dit onderzoek geeft minimaal inzicht in:
de aanwezigheid van eventuele andere PFAS componenten die geloosd worden op het openbaar riool;
de omvang van de eventuele lozing van deze andere PFAS componenten."
18.1.
Partijen hebben overeenstemming bereikt over het aanpassen van de tekst van voorschrift 4.6.3 onder b. De voorzieningenrechter zal daarom bij wijze van voorlopige voorziening bepalen dat dit onderdeel als volgt komt luiden:
“(…) b.indien mogelijk, de omvang van de eventuele lozing van deze andere PFAS componenten.”
Voorschrift 4.12.1
19. In voorschrift 4.12.1 staan eisen voor de dimensionering, plaatsing en het onderhoud van alle olie- en benzineafscheiders, waarbij bestaande olie- en benzineafscheiders die worden gebruikt voor de zuivering van afvalwater afkomstig van de werkplaats, niet aan deze eisen hoeven te voldoen.
19.1.
Om tegemoet te komen aan de bezwaren van verzoekster heeft het college een tekstvoorstel gedaan. Verzoekster gaat hiermee akkoord. De voorzieningenrechter ziet daarom aanleiding om bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat voorschrift 4.12.1 als volgt komt te luiden:
“De olie- en benzineafscheider die gebruikt wordt voor de zuivering van afvalwater afkomstig van de werkplaats moet voldoen aan en worden gedimensioneerd, geplaatst en onderhouden overeenkomstig NEN-EN 858-1:2002 en NEN-EN 858-2:2003. In afwijking hiervan hoeven bestaande olie- en benzineafscheiders die gebruikt worden voor de zuivering van afvalwater afkomstig van de werkplaats en andere bestaande olie- en benzineafscheiders, te weten olie- en benzineafscheiders voor afvalwater afkomstig van de botenberging en het dieseltankstation nabij het LCC-terrein, niet aan bovenstaande normen te voldoen.”
Voorschriften 6.1.2 tot en met 6.1.4
20. De voorschriften 6.1.2 tot en met 6.1.4 bevatten grenswaarden voor het maximale geluidsniveau (LAmax) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, door de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten en door het transport en verkeer binnen de grenzen van de inrichting, waarvoor de vergunning is aangevraagd op de gevel van woningen en andere gevoelige gebouwen buiten het industrieterrein van verzoekster De Staart in respectievelijk de gemeente Dordrecht , Papendrecht en Sliedrecht.
20.1.
Verzoekster mist concrete immissiepunten waarop de grenswaarden getoetst worden. Zij wijst erop dat in het akoestisch onderzoek dat is uitgevoerd ten behoeve van de aanvraag een dergelijke beoordeling niet is uitgevoerd. Zij kan daarom niet garanderen dat aan deze voorschriften voldaan wordt. Haar is gebleken dat in elk geval bij één woning (toetspunt S_55 (woning [adres 2] )) niet kan worden voldaan aan voorschrift 6.1.3, nu voor dat toetspunt een waarde van 53 dB(A) is berekend in het akoestisch onderzoek van [bedrijfsnaam] , terwijl de grenswaarde op grond van dit voorschrift 52 dB(A) bedraagt. Bovendien kunnen er ook nog nieuwe woningen en gevoelige gebouwen worden gerealiseerd, die ertoe kunnen leiden dat verzoekster (ook) niet (meer) aan de grenswaarden kan voldoen.
20.2.
Het college heeft verzocht om een voorlopige voorziening te treffen, waarbij gedurende de duur van de beroepsprocedure de voorschriften 6.1.2, 6.1.3 en 6.1.4 in werking treden en (alleen) het meetpunt waar een overschrijding is gemeten wordt uitgezonderd. Het college is niet op de hoogte van bouwplannen voor geluidgevoelige gebouwen in bedoelde gemeenten.
20.3.
De voorzieningenrechter acht het belang van verzoekster bij verdergaande schorsing van deze voorschriften onvoldoende onderbouwd. Zij heeft niet concreet gemaakt dat er overige punten zijn waar thans dan wel in de toekomst niet kan worden voldaan aan de opgenomen grenswaarden voor het maximale geluidniveau. Dat betekent dat een voorlopige voorziening zal worden getroffen in lijn met het voorstel van het college.
20.4.
De voorzieningenrechter treft de voorlopige voorziening dat voorschrift 6.1.3 niet in werking treedt voor zover het betreft toetspunt S_55 (woning [adres 2] in de gemeente [plaats 2] ).
Voorschriften 8.1.1. tot en met 8.1.3
21. In de voorschriften 8.1.1 tot en met 8.1.3 staan stofclassificaties en afwijkende emissieparameters (gO-stofklasse) tot 1 januari 2024 respectievelijk 1 januari 2025 voor de luchtemissies van verschillende stoffen uit verschillende puntbronnen en emissiepunten van de inrichting van verzoekster.
21.1.
Ter zitting zijn partijen het met elkaar eens geworden dat op het moment dat het bestreden besluit in werking treedt, de voorschriften 8.1.1 tot en met 8.1.3 geen werking meer hebben. Dat betekent dat verzoekster geen belang meer heeft bij schorsing van deze voorschriften. De voorzieningenrechter zal het verzoek tot schorsing daarom in zoverre afwijzen.
Voorschrift 8.3.1
22. Op grond van voorschrift 8.3.1 moeten bij storingen en onderhoudswerkzaamheden van een installatie (exclusief stookinstallaties) de daarop aangesloten installaties en activiteiten zo snel mogelijk uit bedrijf worden genomen, tenzij er een door het college goedgekeurde regeling bijzondere bedrijfsomstandigheden (RBB) is vastgesteld.
22.1.
Partijen hebben een gewijzigd voorschrift geformuleerd waarover zij ter zitting overeenstemming hebben bereikt. Daarnaast hebben zij de toelichting bij dit voorschrift aangevuld. Gelet hierop bestaat aanleiding om bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat dit voorschrift en de daarbij behorende toelichting als volgt komt te luiden:
“Bij storingen en onderhoudswerkzaamheden van een [afgasreinigings]installatie (met uitzondering van stookinstallaties) moeten de op deze [afgasreinigings]installatie aangesloten installaties en activiteiten zo snel mogelijk uit bedrijf worden genomen, indien en voor zover uitgebruikname niet leidt tot grotere of andere emissies dan onder normale bedrijfsomstandigheden het geval is, tenzij voor de betreffende installatie een door het bevoegd gezag goedgekeurde regeling bijzondere bedrijfsomstandigheden (RBB) is vastgesteld.
Toelichting:

Op grond van artikel 17.1 van de Wet milieubeheer moeten maatregelen genomen worden om herhaling of de gevolgen van het ongewone voorval (waaronder ook andere bijzondere bedrijfsomstandigheden dan storingen) te voorkomen, of voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, zoveel mogelijk te beperken en ongedaan te maken. Een RBB geeft hieraan een concrete invulling.

Voor stookinstallaties is in artikel 3.10g van het Activiteitenbesluit een separate storingsregeling opgenomen.

Voorschrift 8.3.1 geldt ook voor procesinstallaties zonder afgasreinigingstechniek, indien bij storingen aan deze procesinstallaties emissies uit puntbronnen kunnen ontstaan.

Bij storingen en onderhoudswerkzaamheden van een installatie of afgasreinigingsinstallatie (exclusief stookinstallaties) hoeven deze niet uit bedrijf te worden genomen, als de uitgebruikname leidt tot grotere of andere emissies dan onder normale bedrijfsomstandigheden.”
Voorschrift 8.3.5
23. Volgens voorschrift 8.3.5 moet verzoekster niet-administratieve wijzigingen van de reeds goedgekeurde protocollen voor de Thermal Converter (TC) opnieuw ter goedkeuring voorleggen aan het college, voordat deze mogen worden toegepast. Hierbij moet worden voldaan aan de eisen van een RBB zoals neergelegd in voorschrift 8.3.2.
23.1.
Het college gaat akkoord met het schrappen van de tweede zin in de toelichting bij voorschrift 8.3.5. Gelet hierop zal de voorzieningenrechter bij wijze van voorlopige voorziening bepalen dat de zin “
Het aangepaste start-stop protocol moet voor 1 januari 2024 door het bevoegd gezag zijn goedgekeurd.” wordt geschrapt.
Voorschriften paragraaf 8.4
24. Verzoekster stelt dat, in afwijking van de aanvraag, op basis van de voorschriften 8.4.1 tot en met 8.4.6 vanaf 2024 respectievelijk 2025 (veel) strengere emissiegrenswaarden gelden voor het merendeel van de emissies dat vrijkomt naar de lucht bij de HCFK-22,
TFE-, HFP-, FEP-, PTFE-, Fluorelastomeren-fabrieken en de grondwaterzuiveringsinstallatie (GWZI) dan haalbaar is. De kern van deze aanscherpte emissie-eisen is gelegen in de veronderstelling van het college dat met de in het McDermott-rapport van 14 december 2018 en het addendum van 18 mei 2021 beschreven technieken (het totaalconcept) een (snel) uitvoerbare en kosteneffectieve emissiereductie van 99% kan worden behaald, waardoor de technieken uit het totaalconcept als best beschikbare technieken (BBT) zouden kunnen worden aangemerkt en verzoekster nu dus geen BBT toepast. Deze veronderstelling is onjuist, zoals verzoekster heeft onderbouwd met deskundigenrapporten van TAUW en Royal HaskoningDHV. Dit wordt ook bevestigd in de uitspraak van de rechtbank van 16 maart 2023 over vergelijkbare voorschriften die aan de ambtshalve wijziging waren verbonden. De voorschriften 8.4.1 tot en met 8.4.6 dienen daarom geschorst te blijven. Dat geldt volgens verzoekster ook voor voorschrift 8.4.7 waarin een onderzoeks- en informatieverplichting is opgenomen over hoe verzoekster wil voldoen aan het totaalconcept.
24.1
Het college stelt zich op het standpunt dat de in voorschriften 8.4.1 tot en met 8.4.6 vastgestelde emissiegrenswaarden en jaarvrachten met toepassing van de technieken uit het totaalconcept, of met vergelijkbare technieken, gerealiseerd kunnen worden. De in het McDermott-rapport genoemde technieken zijn technisch en financieel haalbaar en uitvoerbaar. Het college is daarom ook in hoger beroep gegaan tegen de uitspraak van 16 maart 2023. Inmiddels is bovendien duidelijk dat PFAS thans als ZZS kwalificeren, zodat in de stofeigenschappen en de hiermee samenhangende minimalisatieplicht voldoende rechtvaardiging besloten ligt voor de door het college voorgeschreven emissiereductie.
24.2.
De voorzieningenrechter stelt vast dat de rechtbank in de uitspraak van 16 maart 2023, kort samengevat, heeft geoordeeld dat het college het totaalconcept uit het McDermott-rapport ten onrechte heeft aangemerkt als een ontwikkeling op het gebied van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu, omdat de daarin beschreven technieken niet zijn aan te merken als (ten minste) BBT. In die uitspraak oordeelde de rechtbank dat het totaalconcept geen basis biedt om strengere emissie-eisen voor te schrijven. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding hierover in het kader van deze procedure anders te oordelen. De omstandigheid dat PFAS thans als ZZS zijn aan te merken en dat voor die groep stoffen een minimalisatieplicht geldt, maakt niet dat de technieken uit het totaalconcept thans als BBT zijn aan te merken en kunnen worden voorgeschreven om de gewenste emissiereductie te behalen. Dat betekent dat voorschriften 8.4.1 tot en met 8.4.6 naar voorlopig oordeel onrechtmatig zijn en als voorlopige voorziening geschorst worden.
24.3.
Op basis van voorschrift 8.4.7 dient verzoekster informatie aan te leveren en te rapporteren in het milieujaarverslag over de uit te voeren werkzaamheden met betrekking tot de in paragraaf 8.4 voorgeschreven emissiegrenswaarden. Aangezien dit voorschrift voortborduurt op voorschriften 8.4.1 tot en met 8.4.6, ziet de voorzieningenrechter aanleiding ook voorschrift 8.4.7 te schorsen.
24.4.
Voor zover de voorschriften uit paragraaf 8.4 geschorst blijven, heeft het college subsidiair verzocht om bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat de jaarvrachten die golden tot 1 januari 2024 respectievelijk 1 januari 2025 blijven gelden voor de stoffen die zijn opgenomen in de voorschriften van paragraaf 8.4. Anders zouden er volgens het college helemaal geen jaarvrachten meer gelden.
24.5.
Verzoekster heeft te kennen gegeven dat zij geen bezwaar heeft tegen het laten gelden van de naleefbare jaarvrachten uit paragraaf 8.2 en 8.3 van de revisievergunning. In bijlage G bij haar aanvullende reactie van 5 december 2024 heeft verzoekster concreet te kennen gegeven wat het subsidiaire verzoek van het college volgens haar zou moeten betekenen voor de te treffen voorlopige voorziening. Het college gaat hiermee akkoord. Gelet hierop ziet de voorzieningenrechter aanleiding om bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat de voorschriften uit paragraaf 8.2 en 8.3 gelden zoals door verzoekster is aangegeven in de tabel in bijlage G. De voorzieningenrechter zal bijlage G als bijlage bij deze uitspraak voegen, zodat zij hierna kortheidshalve naar dat document kan verwijzen.
24.6.
De voorzieningenrechter treft de voorlopige voorziening dat de voorschriften uit paragraaf 8.4 worden geschorst en dat de voorschriften uit paragraaf 8.2 en 8.3, afgezien van de voorschriften 8.3.1 en 8.3.5, gelden zoals door verzoekster is aangegeven in de tabel in bijlage G.
Voorschriften 8.5.1 en 8.5.2
25. Voorschrift 8.5.1 luidt als volgt:
“Emissies naar de lucht moeten worden gemeten of bepaald door middel van emissierelevante parameters van de categorie B en de hierbij gemaakte opmerkingen zoals is aangegeven in bijlage VI van dit besluit. De metingen of bepalingen moeten worden uitgevoerd zo lang als het emissiepunt in bedrijf is.”
25.1.
Voorschrift 8.5.2 schrijft voor dat binnen negen maanden na inwerkingtreding een controleplan moet zijn opgesteld en ingediend voor de emissies waarvan in bijlage VI is aangegeven dat de emissies bepaald moeten worden en dat daarin minimaal de in dat voorschrift genoemde gegevens moeten worden opgenomen.
25.2.
Verzoekster stelt dat het meetregime van bijlage VI te streng is en verder gaat dan wat op grond van de BBT van haar kan worden gevergd. BBT-conclusie 2 van de BREF LVOC bevat voor de (reguliere) emissies van NOx, CO, HCl en stof uit emissiepunt FL29 een maandelijkse monitoringsverplichting en geen maandelijkse meetverplichting.
25.3.
In het verweerschrift heeft het college erkend dat in bijlage VI ten onrechte een maandelijkse meetfrequentie is voorgeschreven voor alle genoemde stoffen bij emissiepunt FL29. Voor de stoffen NOx, CO en HCl geldt dat bijlage VI op dat punt abusievelijk niet is aangepast in het bestreden besluit. Het college is dan ook bereid om bijlage VI te wijzigen door de meetfrequentie voor voornoemde stoffen voor emissiepunt FL 29 aan te passen van “maandelijks” naar “eenmaal per jaar”. Hetzelfde geldt voor de stof Cl₂. Voor “stof” geldt dat naar de mening van het college geen sprake is van een stabiel emissiepatroon zodat daarvoor de door BBT-conclusie 2 van de BREF LVOC voorgeschreven maandelijkse meetfrequentie wel dient te gelden.
25.4.
De voorzieningenrechter stelt vast dat de rechtbank in de uitspraak van 16 maart 2023 heeft overwogen dat in BBT-conclusie 2 van de BREF LVOC is opgenomen dat gemonitord dient te worden, dat het college in de in die zaak bestreden voorschriften een (maandelijkse) meetverplichting heeft opgenomen en daarmee is afgeweken van de BBT-conclusie. De voorzieningenrechter ziet in het kader van deze procedure geen aanleiding om hierover anders te oordelen en gaat er daarom van uit dat het opleggen van een meetverplichting verder gaat dan de in BBT-conclusie 2 van de BREF LVOC opgenomen monitoringsverplichting. De voorzieningenrechter zal daarom voorschrift 8.5.1 in combinatie met bijlage VI schorsen voor zover dat ziet op het voorgeschreven meetregime.
25.5.
Aangezien de thans geldende voorschriften op een zeer beperkt aantal emissiepunten betrekking hebben en het zogenoemde NeR-controleregime is verouderd, heeft het college subsidiair verzocht, voor zover voorschrift 8.5.1 tezamen met bijlage VI geschorst worden, bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat verzoekster, zolang de beroepsprocedure duurt, monitort volgens bijlagen XIV en XXIXa van haar aanvraag, waarin respectievelijk het monitoringsplan en de aangevraagde jaarvrachten zijn opgenomen. Verzoekster gaat daarmee akkoord.
25.6.
Ter zitting hebben partijen overeenstemming bereikt ten aanzien van het gebruik van emissierelevante parameters (ERP’s). De overeenstemming houdt in dat verzoekster dient te werken volgens de ERP’s die zij toepast zoals opgenomen in bijlage XIV en XXIXa van de aanvraag. Daarbij dient verzoekster aan te geven welke bandbreedte een bepaalde ERP bestrijkt. De controle ziet dan op de vraag of verzoekster binnen die bandbreedte blijft. De actie bij het over- en onderschrijden van de bandbreedte voor de betreffende ERP, zoals bedoeld bij gedachtestreepje 6, dient naar redelijkheid te gebeuren. Voor ERP’s die niet in bijlage XXIXa van de aanvraag staan maar wel in bijlage VI van het bestreden besluit voorkomen, volstaat een gap-analyse in het controleplan. De voorzieningenrechter zal een voorlopige voorziening in die zin treffen.
25.7.
Het bovenstaande resulteert in de volgende aanpassing van voorschrift 8.5.1 en 8.5.2.
Voorschrift 8.5.1
“Emissies naar de lucht moeten worden gecontroleerd door middel van emissierelevante parameters van de categorie B voor alle emissies waarvan in bijlage XIV en XXIXa van de aanvraag is aangegeven dat die emissies met behulp van ERP’s worden gecontroleerd. De controles moeten worden uitgevoerd zo lang als het emissiepunt in bedrijf is.”
Voorschrift 8.5.2
“Binnen negen maanden na inwerkingtreding van dit voorschrift moet een controleplan met betrekking tot de toepassing van ERP’s ter goedkeuring aan het bevoegd gezag worden voorgelegd.
In dit controleplan moeten voor alle emissies waarvan in bijlage XIV en XXIXa van de aanvraag is aangegeven dat die emissies met behulp van ERP’s gecontroleerd worden (inclusief de emissies waarvoor op grond van artikel 2.8 van het Activiteitenbesluit ERP’s moeten worden toegepast) minimaal de volgende gegevens worden opgenomen:
-welke ERP’s worden toegepast om de emissies van een specifieke component te controleren;
-binnen welke grenzen van de waarden van de ERP’s voldaan wordt aan de emissie-eisen;
-de relatie tussen de emissies en de ERP’s voor de bewaking van de emissies;
-op welke wijze de kwaliteit van de (continue) registratie van de ERP’s voor de bewaking van de emissies wordt gewaarborgd;
-op welke wijze de relatie tussen de ERP’s en de bewaking van de emissies actueel wordt gehouden;
-de actie bij het over- en onderschrijden van de vastgestelde grenswaarde voor de ERP voor de bewaking van de emissies.
Toelichting:
  • Ter invulling van het tweede en derde gedachtestreepje moet worden aangegeven welke bandbreedte een bepaalde ERP bestrijkt. De controle ziet op de vraag of binnen die bandbreedte wordt gebleven.
  • De actie bij het over- en onderschrijden van de bandbreedte voor de betreffende ERP, zoals bedoeld bij gedachtestreepje 6, dient naar redelijkheid te gebeuren.
  • Voor ERP’s die niet in bijlage XXIXa van de aanvraag staan maar wel in bijlage VI voorkomen, dient een gap-analyse te worden opgenomen in het controleplan.
  • Het eerste en tweede gedachtestreepje (welke ERP’s worden toegepast en binnen welke grenzen van de waarden van de ERP wordt voldaan aan de emissie-eisen) is niet van toepassing op emissies waarop artikel 2.8, vijfde lid, onder b, van het Activiteitenbesluit van toepassing is.
  • Continue registratie van de ERP’s heeft de voorkeur. Indien dit niet mogelijk is, kan daar van worden afgezien, mits dit deugdelijk wordt toegelicht.
  • Gelet op de rechtstreeks geldende aantoonplicht zoals bedoeld in artikel 2.8, vijfde lid, van het Activiteitenbesluit, verzoeken wij de daar bedoelde gegevens, direct mee te nemen in het hierboven genoemde controleplan.
  • In artikel 2.8, vijfde lid, van het Activiteitenbesluit, staat vermeld dat moet worden aangetoond welke ERP’s dienen om de emissies van een specifieke component te controleren en binnen welke grenzen van de waarden van de ERP’s wordt voldaan aan de emissie-eisen.”
Voorschrift 8.5.4
26. Partijen zijn ter zitting overeengekomen dat in de eerste volzin voor het woord “bepaald” moet worden gelezen “gecontroleerd”. Voorts heeft het college aangegeven dat niet beoogd is in de voorschrift een voortschrijdend jaargemiddelde voor te schrijven.
26.1.
Gelet op het voorgaande treft de voorzieningenrechter de voorlopige voorziening dat de eerste volzin van artikel 8.5.4 komt te luiden als volgt:
“Aan een emissiegrenswaarde uit de voorschriften 8.2.4 tot en met 8.2.11, 8.3.3, 8.3.6 tot en met 8.3.8 van dit besluit wordt voldaan indien de emissie, gecontroleerd volgens het in voorschrift 8.5.2 bedoelde goedgekeurde controleplan, de emissiegrenswaarde niet heeft overschreden.”
Voorschrift 8.5.8
27. Voorschrift 8.5.8 schrijft voor dat voorafgaand aan het uitvoeren van metingen de opzet moet zijn beschreven in een (goedgekeurd) integraal meetplan.
27.1.
Verzoekster stelt dat er geen goedgekeurd meetplan is vóórdat de metingen worden uitgevoerd en daarmee is het voorschrift niet naleefbaar.
27.2.
De voorzieningenrechter stelt vast dat voorschrift 8.5.8 samenhangt met voorschrift 8.5.1. Aangezien voorschrift 8.5.1 en bijlage VI met betrekking tot het meetregime worden geschorst, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om dit voorschrift te schorsen.
voorschriften 8.6.12 tot en met 8.6.15
28. Voorschriften 8.6.12 tot en met 8.6.14 schrijven, kort samengevat, voor dat nieuwe pompen en compressoren, nieuwe doorvoeringen van de assen van roerwerken en nieuwe afsluiters in leidingsystemen waarmee stoffen of mengsels van stoffen worden verpompt dan wel toegepast die een dampspanning bezitten hoger dan en met meer dan 5% of meer aan ZZS moeten voldoen aan de specifieke in deze voorschriften genoemde technieken.
28.1.
Voorschrift 8.6.15 bepaalt, kort samengevat, dat voor bestaande pompen, compressoren, doorvoeringen van de assen van roerwerken en afsluiters in leidingsystemen een plan van aanpak moet worden opgesteld en binnen twaalf maanden ter goedkeuring moet worden ingediend bij het bevoegd gezag met als doel dat bestaande installaties gaan voldoen aan de voorschriften 8.6.12 tot en met 8.6.14. Opgegeven moet worden welke onderdelen nog niet aan deze voorschriften voldoen, welke maatregelen getroffen moeten worden in dat kader en binnen welke termijn deze daaraan wel gaan voldoen. Eventueel commentaar van het college over het plan van aanpak moet verzoekster verwerken in het plan van aanpak. Na goedkeuring moet verzoekster het plan van aanpak uitvoeren.
28.2.
Volgens verzoekster ontbreken nut en noodzaak van de voorgeschreven maatregelen. In de huidige situatie wordt door de combinatie van technieken en maatregelen reeds voldaan aan BBT, waardoor een zeer hoog beschermingsniveau wordt bereikt en diffuse emissies van VOS zoveel mogelijk worden beperkt. Het college heeft niet gemotiveerd waarom het door verzoekster behaalde beschermingsniveau onvoldoende is. Bovendien is het college afgeweken van BBT-conclusie 19 van de BREF CWW, terwijl dit een specifieke BBT-conclusie is voor diffuse VOS-emissies. Ook vraagt verzoekster zich af hoe het college reeds bestelde maar nog niet aanwezige apparatuur categoriseert, als nieuwe of bestaande apparatuur.
28.3.
Het college stelt zich op het standpunt dat het betoog van verzoekster achterhaald is. Inmiddels is BBT-conclusie 23 van BREF WGC vastgesteld. Daarin worden de in de voorschriften bedoelde technieken vermeld. Ten aanzien van reeds bestelde apparatuur stelt het college zich op het standpunt dat deze moet worden gezien als bestaande apparatuur.
28.4.
De voorzieningenrechter stelt vast dat BBT-conclusie 23 van de BREF WGC ziet op het voorkomen dan wel verminderen van diffuse VOS-emissies naar de lucht. In deze conclusie staan diverse technieken opgesomd, onder andere het gebruik van technisch dichte apparaten. De voorschriften 8.6.12 tot en met 8.6.14 zien echter op ZZS. Gelet daarop is op voorhand niet zeker dat genoemde BREF-conclusie zonder meer als grondslag achteraf voor deze voorschriften kan gelden. Nu het college bovendien niet bestrijdt dat daarmee een hoger beschermingsniveau wordt beoogd dan de ten tijde van het bestreden besluit erkende BBT, acht de voorzieningenrechter in navolging van overweging 21.1 van de uitspraak van 16 maart 2023, deze voorschriften onrechtmatig en ziet zij aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening in die zin dat deze voorschriften geschorst blijven. Nu voorschrift 8.6.15 op dezelfde basis berust, dient ook dit voorschrift geschorst te blijven.
Voorschrift 8.7.1
29. Op basis van voorschrift 8.7.1 moet er een meet- en registratiesysteem van diffuse emissies binnen de inrichting zijn, op basis waarvan de totale jaarvrachten van VOS en ZZS bepaald moeten worden. Bij de bepaling van totale jaarvachten van VOS en ZZS van de gehele inrichting moeten de emissies die vrijkomen bij de in het voorschrift genoemde bronnen in beschouwing worden genomen.
29.1.
Verzoekster voert aan dat een dergelijk meet- en registratiesysteem niet gevraagd kan worden vanwege de (praktische) onmogelijkheden en bezwaren bij de uitvoering. Zij vraagt zich af of voor de genoemde installaties diffuse emissies wel kunnen worden berekend en zo ja, welke nauwkeurigheid daarbij wordt gevraagd. Ook betwijfelt zij de meerwaarde hiervan (los van de administratieve belasting) en of dit nodig is in het belang van de bescherming van het milieu. Het huidige meet- en registratiesysteem voor diffuse emissies is niet ingericht op de in dit voorschrift opgelegde eisen. Zij heeft ongeveer drie maanden nodig voor de aanpassing en uitbreiding van haar meet- en registratiesysteem. Haar bezwaar spitst zich toe op de bepaling van de lek- en diffuse verliezen die worden genoemd bij gedachtestreepje 5.
29.2.
Het college heeft ter zitting toegelicht dat het voldoende is indien verzoekster deze bronnen schattenderwijs beschouwt en daarover uitleg geeft in het meet- en registratiesysteem. Daarbij kan zij toelichten of het bijvoorbeeld om een verwaarloosbare stroom gaat of een maximale omvang van de stroom vermelden.
29.3.
Gelet op deze toelichting van het college ziet de voorzieningenrechter aanleiding als voorlopige voorziening de eerste volzin van voorschrift 8.7.1 als volgt aan te passen:
“Er moet binnen drie maanden een meet- en registratiesysteem in de inrichting aanwezig zijn.”
Voorts ziet de voorzieningenrechter aanleiding als voorlopige voorziening aan het voorschrift de volgende toelichting toe te voegen:
“Bij de bepaling van de lek- en diffuse verliezen bij de bronnen genoemd onder het vijfde aandachtstreepje volstaat een schatting, indien wordt toegelicht waarom met een schatting wordt volstaan. Voorbeelden van een dergelijke situatie zijn dat het om een verwaarloosbare stroom gaat en/of dat de omvang van de stroom een bepaalde maximumwaarde niet te boven gaat.”
Voorschrift 8.8.1
30. Ter zitting hebben partijen overeenstemming bereikt over de termijn waarin de informatie als bedoeld in voorschrift 8.8.1 aan het bevoegd gezag moet worden verstrekt. De voorzieningenrechter zal daarom bij wijze van voorlopige voorziening bepalen dat de eerste zin van voorschrift 8.8.1 tot aan de dubbele punt als volgt komt te luiden:
“De volgende informatie over de emissies naar de lucht moet uiterlijk vijf jaar na 17 december 2021 aan het bevoegd gezag worden verstrekt:”
Voorschrift 8.8.6
31. Partijen hebben overeenstemming bereikt over de informatie die verzoekster op grond van voorschrift 8.8.6 aan het bevoegd gezag moet verstrekken en binnen welke termijn. Gelet hierop zal de voorzieningenrechter bij wijze van voorlopige voorziening bepalen dat voorschrift 8.8.6 als volgt komt te luiden:
“Vergunninghouder moet vóór 1 maart 2025, en daarna elke vijf jaar aan het bevoegd gezag informatie verstrekken met betrekking tot:
- de beschikbaarheid van nieuwe meetmethoden en detectiegrenzen voor
PFAS-verbindingen;
- nieuwe detectiegrenzen van de verbindingen van aangevraagde PFAS naar de lucht.
Het gaat daarbij om de beschikbaarheid van door vergunninghouder zelf ontwikkelde PFAS-analysemethoden dan wel PFAS-analysemethoden die op de markt beschikbaar en toepasbaar zijn, waarbij ook de ultrakorte keten PFAS worden meegenomen.”
Voorschrift 9.1.2
32. Voorschrift 9.1.2 schrijft voor dat het ontwerp, de fabricage, de samenbouw, de beveiliging, de overeenstemmingsbeoordeling, de ingebruikname en het gebruik van stationaire drukapparatuur en samenstellen met een maximaal toelaatbare druk tussen -1 en 0,5 bar aan de concept richtlijn Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen 34 “Stationaire drukapparatuur met PS <= 0,5 bar” (PGS 34) moeten voldoen. Na goedkeuring door het college mag hiervan worden afgeweken. Daarvoor is nodig dat de afwijking in lijn is met de eisen uit het Warenwetbesluit drukapparatuur 2016.
32.1.
Verzoekster stelt onder meer dat de concept richtlijn PGS 34 geen BBT is. PGS 34 is achterhaald en omstreden.
32.2.
Volgens het college is verzoekster per 1 januari 2024 verplicht tot uitvoering van de verplichtingen in dit voorschrift gelet op de specifieke zorgplicht van artikel 2.11 van het Bal die van toepassing is op de installaties en activiteiten van verzoekster.
32.3.
Ter zitting zijn partijen overeen gekomen dat het huidige voorschrift 9.1.2 kan worden aangepast in die zin dat PGS 34 niet meer als toetsingskader wordt vermeld. De voorzieningenrechter ziet, gelet daarop, aanleiding als voorlopige voorziening voorschrift 9.1.2 als volgt aan te passen:
“Voor het ontwerp, de fabricage, de samenbouw, de beveiliging, de overeenstemmingsbeoordeling, de ingebruikname en het gebruik van stationaire drukapparatuur en samenstellen met een maximaal toelaatbare druk tussen -1 en 0,5 bar moet vergunninghouder ter goedkeuring van het bevoegd gezag een rapportage overleggen, waarin is vastgelegd hoe de technische integriteit wordt geborgd van daarbij gebruikte stationaire drukvaten, installatieleidingen, appendages en stelsels daarvan.
Toelichting:
-Het betreft hier drukapparatuur waarop het Warenwetbesluit drukapparatuur 2016 niet van toepassing is;-De borging dient onderbouwd te worden door een rapport van een onafhankelijk en deskundig bureau.”
Voorschrift 11.1.8
33. Partijen zijn het met elkaar eens dat de zinsnede “met toncilinders” in de laatste zin van voorschrift 11.1.8 kan worden geschrapt totdat uitspraak is gedaan in de bodemprocedure. De voorzieningenrechter zal daarom bij wijze van voorlopige voorziening bepalen dat voorschrift 11.1.8 als volgt komt te luiden:
“In een opslagvoorziening voor toncilinders mogen, met uitzondering ten behoeve van monstername en ter bestrijding van een lekkage of calamiteit, geen aftap- of overtapwerkzaamheden plaats vinden. Ompakwerkzaamheden mogen slechts plaats vinden indien de primaire verpakking niet wordt geopend. Bij de locaties F.08a en F.08.b (middenterrein en noordzijde) mogen wel aftap- en overtapwerkzaamheden plaats vinden.”

Conclusie en gevolgen

34. Het verzoek wordt gedeeltelijk toegewezen. De voorzieningenrechter treft de voorlopige voorzieningen zoals hierboven opgenomen. Deze voorlopige voorzieningen gelden totdat de rechtbank uitspraak doet op het beroep, of totdat het beroep wordt ingetrokken. Het verzoek zal voor het overige worden afgewezen.
35. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek gedeeltelijk toewijst, moet het college het griffierecht aan verzoekster vergoeden. De voorzieningenrechter veroordeelt het college daarnaast in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht, voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, vast op € 2.267,50 (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 0,5 punt voor het verschijnen ter regiezitting en 1 punt voor het verschijnen ter inhoudelijke zitting met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- schorst bijlage II, bijlage V en de aan het bestreden besluit verbonden voorschriften voor zover de stoffen HCFK-22, HFK-23 dichloormethaan, 1,2-dichlooretheen en tetrachloorethyleen daarin worden aangemerkt als ZZS;
- schorst voorschrift 1.3.3;
- treft de voorlopige voorziening dat voorschrift 1.6.4 als volgt komt te luiden:

“Van elke voorzienbare incidentele bijzondere bedrijfsomstandigheid die (mogelijk) overlast buiten de inrichting of nadelige gevolgen voor het milieu kan veroorzaken, moet vooraf melding worden gedaan bij de Meldkamer DCMR.”

- treft de voorlopige voorziening dat voorschrift 3.4.1 als volgt komt te luiden:

“In aanvulling op artikel 10.38 van de Wet milieubeheer wordt met betrekking tot de afvalstoffen die worden afgevoerd, het volgende geregistreerd en verstrekt aan de persoon die de afvalstof ontvangt:

-
welke afvalstoffen ZZS bevatten en de aard van de ZZS (inclusief CAS-nummer).
Toelichting:
Hieronder worden in ieder geval verstaan de afvalstoffen die de in bijlage II genoemde ZZS bevatten met uitzondering van de stoffen HCFK-22, HFK-23 dichloormethaan, 1,2-dichlooretheen en tetrachloorethyleen.”
- schorst de voorschriften 3.4.2 tot en met 3.4.5;
- treft de voorlopige voorziening dat voorschrift 3.4.6 als volgt komt te luiden:

“Ieder jaar wordt in of als bijlage bij het milieujaarverslag gerapporteerd, welke afvalstoffen met ZZS gedurende het rapportagejaar de inrichting hebben verlaten. De rapportage bevat de afvalstromen. Daarbij worden per afvalstroom de verwerkingsmethode en de bestemming van de afvalstoffen vermeld.”

- treft de voorlopige voorziening dat van voorschrift 3.5.1 het derde aandachtstreepje wordt geschorst, voor zover verzoekster in haar onderzoek een overzicht moet geven van het gehalte aan ZZS in de afvalstromen die ZZS bevatten;
- schorst het vierde aandachtstreepje van voorschrift 3.5.1;
- schorst voorschrift 3.5.2 voor zover dat ziet op de geschorste onderdelen van voorschrift 3.5.1;
- schorst voorschrift 3.6.1, voor zover daarin wordt voorgeschreven dat verzoekster in de massabalans per afvalstof dan wel voor de hele inrichting moet ingaan op de hoeveelheid aan in het voorschrift genoemde stoffen;
- schorst voorschrift 4.1.3;
- treft de voorlopige voorziening dat voorschrift 4.6.3 onder b als volgt komt luiden:
“(…) b.indien mogelijk, de omvang van de eventuele lozing van deze andere PFAS componenten.”
- treft de voorlopige voorziening dat voorschrift 4.12.1 als volgt komt te luiden:

“De olie- en benzineafscheider die gebruikt wordt voor de zuivering van afvalwater afkomstig van de werkplaats moet voldoen aan en worden gedimensioneerd, geplaatst en onderhouden overeenkomstig NEN-EN 858-1:2002 en NEN-EN 858-2:2003. In afwijking hiervan hoeven bestaande olie- en benzineafscheiders die gebruikt worden voor de zuivering van afvalwater afkomstig van de werkplaats en andere bestaande olie- en benzineafscheiders, te weten olie- en benzineafscheiders voor afvalwater afkomstig van de botenberging en het dieseltankstation nabij het LCC-terrein, niet aan bovenstaande normen te voldoen.”

- treft de voorlopige voorziening dat voorschrift 6.1.3 niet in werking treedt voor zover het betreft toetspunt S_55 (woning [adres 2] in de gemeente [plaats 2] );
- treft de voorlopige voorziening dat voorschrift 8.3.1 als volgt komt te luiden:

“Bij storingen en onderhoudswerkzaamheden van een [afgasreinigings]installatie (met uitzondering van stookinstallaties) moeten de op deze [afgasreinigings]installatie aangesloten installaties en activiteiten zo snel mogelijk uit bedrijf worden genomen, indien en voor zover uitgebruikname niet leidt tot grotere of andere emissies dan onder normale bedrijfsomstandigheden het geval is, tenzij voor de betreffende installatie een door het bevoegd gezag goedgekeurde regeling bijzondere bedrijfsomstandigheden (RBB) is vastgesteld.

Toelichting:

Op grond van artikel 17.1 van de Wet milieubeheer moeten maatregelen genomen worden om herhaling of de gevolgen van het ongewone voorval (waaronder ook andere bijzondere bedrijfsomstandigheden dan storingen) te voorkomen, of voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, zoveel mogelijk te beperken en ongedaan te maken. Een RBB geeft hieraan een concrete invulling.

Voor stookinstallaties is in artikel 3.10g van het Activiteitenbesluit een separate storingsregeling opgenomen.

Voorschrift 8.3.1 geldt ook voor procesinstallaties zonder afgasreinigingstechniek, indien bij storingen aan deze procesinstallaties emissies uit puntbronnen kunnen ontstaan.

Bij storingen en onderhoudswerkzaamheden van een installatie of afgasreinigingsinstallatie (exclusief stookinstallaties) hoeven deze niet uit bedrijf te worden genomen, als de uitgebruikname leidt tot grotere of andere emissies dan onder normale bedrijfsomstandigheden.”
- treft de voorlopige voorziening dat de tweede zin van de toelichting bij voorschrift 8.3.5, te weten “
Het aangepaste start-stop protocol moet voor 1 januari 2024 door het bevoegd gezag zijn goedgekeurd.”, wordt geschrapt;
- treft de voorlopige voorziening dat de voorschriften uit paragraaf 8.2 en 8.3 voor het overige gelden zoals aangegeven in de tabel in bijlage G;
- schorst paragraaf 8.4 van de voorschriften;
- treft de voorlopige voorziening dat voorschrift 8.5.1 als volgt komt te luiden:

“Emissies naar de lucht moeten worden gecontroleerd door middel van emissierelevante parameters van de categorie B voor alle emissies waarvan in bijlage XIV en XXIXa van de aanvraag is aangegeven dat die emissies met behulp van ERP’s worden gecontroleerd. De controles moeten worden uitgevoerd zo lang als het emissiepunt in bedrijf is.

De overige emissies naar de lucht moeten worden gemonitord volgens bijlage XIV en XXIXa van de aanvraag. De monitoring moet worden uitgevoerd zo lang als het emissiepunt in bedrijf is.”
- treft de voorlopige voorziening dat voorschrift 8.5.2 als volgt komt te luiden:
“Binnen negen maanden na inwerkingtreding van dit voorschrift moet een controleplan met betrekking tot de toepassing van ERP’s ter goedkeuring aan het bevoegd gezag worden voorgelegd.
In dit controleplan moeten voor alle emissies waarvan in bijlage XIV en XXIXa van de aanvraag is aangegeven dat die emissies met behulp van ERP’s gecontroleerd worden (inclusief de emissies waarvoor op grond van artikel 2.8 van het Activiteitenbesluit ERP’s moeten worden toegepast) minimaal de volgende gegevens worden opgenomen:
-welke ERP’s worden toegepast om de emissies van een specifieke component te controleren;
-binnen welke grenzen van de waarden van de ERP’s voldaan wordt aan de emissie-eisen;
-de relatie tussen de emissies en de ERP’s voor de bewaking van de emissies;
-op welke wijze de kwaliteit van de (continue) registratie van de ERP’s voor de bewaking van de emissies wordt gewaarborgd;
-op welke wijze de relatie tussen de ERP’s en de bewaking van de emissies actueel wordt gehouden;
-de actie bij het over- en onderschrijden van de vastgestelde grenswaarde voor de ERP voor de bewaking van de emissies.
Toelichting:
  • Ter invulling van het tweede en derde gedachtestreepje moet worden aangegeven welke bandbreedte een bepaalde ERP bestrijkt. De controle ziet op de vraag of binnen die bandbreedte wordt gebleven.
  • De actie bij het over- en onderschrijden van de bandbreedte voor de betreffende ERP, zoals bedoeld bij gedachtestreepje 6, dient naar redelijkheid te gebeuren.
  • Voor ERP’s die niet in bijlage XXIXa van de aanvraag staan maar wel in bijlage VI voorkomen, dient een gap-analyse te worden opgenomen in het controleplan.
  • Het eerste en tweede gedachtestreepje (welke ERP’s worden toegepast en binnen welke grenzen van de waarden van de ERP wordt voldaan aan de emissie-eisen) is niet van toepassing op emissies waarop artikel 2.8, vijfde lid, onder b, van het Activiteitenbesluit van toepassing is.
  • Continue registratie van de ERP’s heeft de voorkeur. Indien dit niet mogelijk is, kan daar van worden afgezien, mits dit deugdelijk wordt toegelicht.
  • Gelet op de rechtstreeks geldende aantoonplicht zoals bedoeld in artikel 2.8, vijfde lid, van het Activiteitenbesluit, verzoeken wij de daar bedoelde gegevens, direct mee te nemen in het hierboven genoemde controleplan.
  • In artikel 2.8, vijfde lid, van het Activiteitenbesluit, staat vermeld dat moet worden aangetoond welke ERP’s dienen om de emissies van een specifieke component te controleren en binnen welke grenzen van de waarden van de ERP’s wordt voldaan aan de emissie-eisen.”
-treft de voorlopige voorziening dat de eerste volzin van voorschrift 8.5.4 als volgt komt te luiden:

“Aan een emissiegrenswaarde uit de voorschriften 8.2.4 tot en met 8.2.11, 8.3.3, 8.3.6 tot en met 8.3.8 van dit besluit wordt voldaan indien de emissie, gecontroleerd volgens het in voorschrift 8.5.2 bedoelde goedgekeurde controleplan, de emissiegrenswaarde niet heeft overschreden.”

- schorst voorschrift 8.5.8;
- schorst voorschrift 8.6.12 tot en met 8.6.1;
-treft de voorlopige voorziening dat de eerste volzin van voorschrift 8.7.1 als volgt komt te luiden:

“Er moet binnen drie maanden een meet- en registratiesysteem in de inrichting aanwezig zijn.”

- treft de voorlopige voorziening dat aan voorschrift 8.7.1 de volgende toelichting wordt toegevoegd:

“Bij de bepaling van de lek- en diffuse verliezen bij de bronnen genoemd onder het vijfde aandachtstreepje volstaat een schatting, indien wordt toegelicht waarom met een schatting wordt volstaan. Voorbeelden van een dergelijke situatie zijn dat het om een verwaarloosbare stroom gaat en/of dat de omvang van de stroom een bepaalde maximumwaarde niet te boven gaat.”

-treft de voorlopige voorziening dat de eerste zin van voorschrift 8.8.1 tot aan de dubbele punt als volgt komt te luiden:

“De volgende informatie over de emissies naar de lucht moet uiterlijk vijf jaar na 17 december 2021 aan het bevoegd gezag worden verstrekt:”

-treft de voorlopige voorziening dat voorschrift 8.8.6 als volgt komt te luiden:
“Vergunninghouder moet vóór 1 maart 2025, en daarna elke vijf jaar aan het bevoegd gezag informatie verstrekken met betrekking tot:
-de beschikbaarheid van nieuwe meetmethoden en detectiegrenzen voor
PFAS-verbindingen;
-nieuwe detectiegrenzen van de verbindingen van aangevraagde PFAS naar de lucht.
Het gaat daarbij om de beschikbaarheid van door vergunninghouder zelf ontwikkelde PFAS-analysemethoden dan wel PFAS-analysemethoden die op de markt beschikbaar en toepasbaar zijn, waarbij ook de ultrakorte keten PFAS worden meegenomen.”
-treft de voorlopige voorziening dat voorschrift 9.1.2 als volgt komt te luiden:

“Voor het ontwerp, de fabricage, de samenbouw, de beveiliging, de overeenstemmingsbeoordeling, de ingebruikname en het gebruik van stationaire drukapparatuur en samenstellen met een maximaal toelaatbare druk tussen -1 en 0,5 bar moet vergunninghouder ter goedkeuring van het bevoegd gezag een rapportage overleggen, waarin is vastgelegd hoe de technische integriteit wordt geborgd van daarbij gebruikte stationaire drukvaten, installatieleidingen, appendages en stelsels daarvan.

Toelichting:
-Het betreft hier drukapparatuur waarop het Warenwetbesluit drukapparatuur 2016 niet van toepassing is;-De borging dient onderbouwd te worden door een rapport van een onafhankelijk en deskundig bureau.”
-treft de voorlopige voorziening dat voorschrift 11.1.8 als volgt komt te luiden:

“In een opslagvoorziening voor toncilinders mogen, met uitzondering ten behoeve van monstername en ter bestrijding van een lekkage of calamiteit, geen aftap- of overtapwerkzaamheden plaats vinden. Ompakwerkzaamheden mogen slechts plaats vinden indien de primaire verpakking niet wordt geopend. Bij de locaties F.08a en F.08.b (middenterrein en noordzijde) mogen wel aftap- en overtapwerkzaamheden plaats vinden.”

- wijst het verzoek voor het overige af;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 365,- aan verzoekster moet vergoeden;
- veroordeelt het college tot betaling van € 2.267,50 aan proceskosten aan verzoekster.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.A.J. Overdijk, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. L.F.A. Bouwens-Bos, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 7 februari 2025.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Bijlage: tabel in bijlage G

McDermott-voorschriften par. 8.4
Samenhangende voorschriften par. 8.2. en 8.3
Voorschrift 8.4.1: aangescherpte jaarvrachten emissies HFPO-DA en E1
- 8.2.6 (FEP) -> ‘tot 1-1-2025’ in kolom 5 schorsen.
- 8.2.8 (TL100) -> ‘tot 1-1-2025’ in kolom 3 schorsen en kolom 4 schorsen
-> door GS wel genoemd in verweer, maar niet als vovo gevraagd.
- 8.3.7 (PTFE) -> ‘tot 1-1-2025’ in kolom 4 schorsen en kolom 5 schorsen.
- 8.3.8 (FEP) -> ‘tot 1-1-2025’ in kolom 4 schorsen en kolom 5 schorsen.
Voorschrift 8.4.2: aangescherpte jaarvrachten HCFK-22-, TFE- en HFP- fabrieken per 1 januari 2024
- 8.2.3 (FL27) -> ‘tot 1 januari 2024’ in de tekst schorsen en ‘tot 1-1-2024’ (tabel) in kolom 4 schorsen.
- 8.3.3 (HCFK-22) -> ‘tot 1-1-2024’ in kolom 4 schorsen en kolom 5 (exclusief vermelde en verlaagde jaarvrachten FL 5)1 schorsen.
- 8.3.6 (TFE- & HFP) -> ‘tot 1-1-2024’ in kolom 4 schorsen en kolom 5 (exclusief vermelde en verlaagde jaarvrachten FL 22 en FL27)2 schorsen.
- Voor de goede orde merkt [verzoekster] nog het volgende op over vs.
8.3.6. [verzoekster] heeft op FL27 (niet de vrijmaakemissies) nog de volgende emissiereducties behaald, die kunnen worden meegenomen (‘
oude’ jaarvracht is cursief tussen haakjes weergegeven): Ether A/B 254 (
21) kg/jaar, PFAC 32 (
1.4) kg/jaar, H(C)FK’s 2.511 (
44)
kg/jaar en TFE-dimeer 33 (
760) kg/jaar en PFIB 1 (
15) kg/jaar.
Voorschrift 8.4.3: Aangescherpte jaarvrachten PTFE-, FEP- en Fluorelastomeren-fabrieken en de GWZI per 1 januari 2025
- 8.2.6 (FEP) -> ‘tot 1-1-2025’ in kolom 5 schorsen.
- 8.2.8 (TL100) -> ‘tot 1-1-2025’ in kolom 3 schorsen en kolom 4 schorsen.
- 8.2.9 (Fluorelastomeren) -> ‘tot 1-1-2025’ in kolom 2 schorsen en kolom 3 schorsen.
- 8.2.11 (GWZI) -> kolom 3 schorsen.
- 8.3.7 (PTFE) -> ‘tot 1-1-2025’ in kolom 4 schorsen en kolom 5 schorsen.
- 8.3.8 (FEP) -> ‘tot 1-1-2025’ in kolom 4 schorsen en kolom 5 schorsen.
Voorschriften 8.4.4, 8.4.5 en 8.4.6: aangescherpte emissieconcentraties ten
aanzien van bovengenoemde emissies.
Zie hierboven
1 FL5 uitgezonderd omdat deze emissies met het FOC-project sinds 1 januari 2024 zijn verlaagd.
2 Uitgezonderd omdat deze emissies met het FOC-project sinds 1 januari 2024 zijn verlaagd.

Voetnoten

1.Voor zover nodig in combinatie met de voorschriften 8.2.3, 8.2.6, 8.2.8, 8.2.9, 8.2.11, 8.3.3, 8.3.6, 8.3.7 en 8.3.8.
2.Besluit van Gedeputeerde Staten van de provincie Zuid-Holland houdende regels omtrent vaststelling van de bijlage Omgang met Zeer Zorgwekkende Stoffen van de Nota Vergunningverlening, Toezicht en Handhaving 2018 – 2021, Provinciaal blad 2019, 7897, 4 december 2019.
3.Artikel 5.22a, tweede lid, van het Besluit activiteit leefomgeving (Bal), voorheen artikel 1.3c van het de Activiteitenregeling.
5.thans artikel 5.22a, aanhef en onder a sub 5° van het Bal.
6.https://one.oecd.org/document/ENV/CBC/MONO(2021)25/En/pdf.