ECLI:NL:RBDHA:2025:15592

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 augustus 2025
Publicatiedatum
21 augustus 2025
Zaaknummer
NL25.34783
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring en verzoek om schadevergoeding in vreemdelingenrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 augustus 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een eiser, die in beroep ging tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie. De rechtbank heeft de zaak behandeld naar aanleiding van een besluit van 14 juli 2025, waarbij de maatregel van bewaring aan de eiser was opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser stelde dat verweerder had moeten volstaan met een lichter middel dan inbewaringstelling, omdat hij een vrouw en kinderen in Frankrijk heeft, en dat zijn minderjarige dochter de Franse nationaliteit bezit. Eiser voerde aan dat hij via zijn dochter een verblijfsvergunning kan verkrijgen en dat hij de gelegenheid had moeten krijgen om naar Frankrijk te vertrekken.

De rechtbank oordeelde dat verweerder voldoende gemotiveerd had aangegeven dat niet met een lichter middel kon worden volstaan. De rechtbank wees op de niet-bestreden gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag lagen en het onttrekkingsrisico dat daaruit voortvloeit. Daarnaast bleek uit onderzoek dat eiser niet in het bezit was van een geldige verblijfsvergunning in Frankrijk en dat er geen bewijs was dat hij een aanvraag voor verblijf bij zijn dochter had ingediend. De rechtbank concludeerde dat de stelling van eiser over zijn gezinssituatie niet voldoende was om te concluderen dat een lichter middel had moeten worden toegepast.

De rechtbank heeft ook ambtshalve de rechtmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring getoetst en vond geen gronden voor onrechtmatigheid. Het beroep tegen de maatregel van bewaring werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak werd gedaan door mr. E.C. Harting, in aanwezigheid van mr. D.M. Abrahams, griffier, en werd openbaar gemaakt.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.34783

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. A. Dogan),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. B. Pattiata).

Procesverloop

Bij besluit van 14 juli 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 6 augustus 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen J. Allachi. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Lichter middel
1. Volgens eiser had verweerder moeten volstaan met een lichter middel dan de inbewaringstelling. Daartoe voert eiser aan dat hij een vrouw en kinderen in Frankrijk heeft, en dat zijn minderjarige dochter de Franse nationaliteit bezit. Ter onderbouwing heeft eiser een kopie van de geboorteakte van zijn dochter overlegd, evenals een document waaruit blijkt dat zijn dochter in Frankrijk naar school gaat. Eiser stelt dat hij via zijn dochter een verblijfsvergunning kan verkrijgen. Verweerder had eiser dan ook de gelegenheid moeten geven om naar Frankrijk te vertrekken en daar een verblijfsvergunning te regelen, zodat het eerder opgelegde terugkeerbesluit in Frankrijk niet langer geldig zou zijn. Daarnaast geeft eiser aan dat hij lijdt aan een maagbacterie.
2. Naar het oordeel van de rechtbank stelt verweerder zich voldoende gemotiveerd op het standpunt dat niet met een lichter middel dan de inbewaringstelling kon worden volstaan. Verweerder wijst in dit verband allereerst terecht op de niet-bestreden gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd en het onttrekkingsrisico dat daaruit volgt. Uit de aanbiedingsbrief van 4 augustus 2025 blijkt daarnaast dat verweerder op 17 juli 2025 onderzoek heeft ingesteld naar mogelijk verblijfsrecht van eiser in Frankrijk. Op 18 juli 2025 is gebleken dat eiser niet in het bezit is van een geldige verblijfsvergunning in Frankrijk en dat op 29 januari 2024 aan hem een terugkeerbesluit is bekendgemaakt. Verweerder heeft op zitting bovendien aangegeven dat niet is gebleken dat eiser in Frankrijk (bijvoorbeeld) een Chavez-aanvraag heeft ingediend voor verblijf bij zijn Franse dochter. Gelet op het voorgaande leidt de (enkele) stelling van eiser dat hij een vrouw en kinderen in Frankrijk heeft, waaronder een minderjarige dochter, niet tot de conclusie dat verweerder met een lichter middel had moeten volstaan. De door eiser overlegde stukken maken het oordeel van de rechtbank niet anders. Dat eiser last heeft van een maagbacterie, leidt tot slot ook niet tot het oordeel dat verweerder met een lichter middel had moeten volstaan. De enkele stelling dat hij daaraan lijdt, is naar het oordeel van de rechtbank niet voldoende om te concluderen dat hij detentieongeschikt is. Eiser heeft bovendien niet aannemelijk gemaakt dat de in het detentiecentrum beschikbare medische zorg in zijn geval niet toereikend is of dat zijn medische problematiek in bewaring door gebrek aan medische zorg zal verslechteren. De beroepsgrond dat een lichter middel moest worden toegepast, slaagt dan ook niet.
Ambtshalve toetsing
3. De rechtbank overweegt tot slot dat zij, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858, gehouden is ambtshalve de rechtmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring te toetsen. De gemachtigde van eiser heeft zich ter zitting ook expliciet gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de gronden van de maatregel. Ook met inachtneming van deze ambtshalve toetsing ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
Conclusie en gevolgen
4. Het beroep tegen de maatregel van bewaring is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.C. Harting, rechter, in aanwezigheid van mr. D.M. Abrahams, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.