In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 augustus 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een eiser, die in beroep ging tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie. De maatregel van bewaring was opgelegd op 22 juli 2025, maar werd op 29 juli 2025 opgeheven omdat de eiser zijn asielaanvraag had ingetrokken. De rechtbank heeft het beroep op 6 augustus 2025 behandeld, waarbij zowel de eiser als de verweerder zich lieten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
De rechtbank beperkte haar beoordeling tot de vraag of de eiser recht heeft op schadevergoeding, nu de bewaring was opgeheven. De rechtbank toetste ambtshalve of de maatregel van bewaring rechtmatig was geweest voorafgaand aan de opheffing. Op basis van artikel 106 van de Vreemdelingenwet kan de rechtbank schadevergoeding toekennen indien de bewaring onrechtmatig was. De rechtbank concludeerde dat er geen gronden waren voor het oordeel dat de maatregel van bewaring onrechtmatig was, zelfs niet met inachtneming van de toetsing die voortvloeit uit een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door mr. E.C. Harting, in aanwezigheid van griffier mr. D.M. Abrahams, en werd openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.