Overwegingen
1. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
2. Uit de uitspraak van 10 juni 2025 (in de zaak NL25.23648) volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom beoordeelt de rechtbank nu alleen of de maatregel van bewaring sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek (op 4 juni 2025) rechtmatig is.
3. Eiser betoogt met een beroep op artikel 5, vierde lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (EVRM) - naar de rechtbank begrijpt - dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Algerije inmiddels ontbreekt. Daartoe voert hij allereerst aan dat verweerder een kopie van eisers paspoort heeft overlegd aan de Algerijnse autoriteiten, maar dat zij desondanks geen laissez-passer (lp) voor eiser hebben afgegeven. Daarnaast betoogt eiser aan de hand van pagina 459 van het boek Vreemdelingenbewaring en de daarin aangehaalde arresten dat de duur van de bewaring begrensd is, en de bewaring niet is geoorloofd als verwijdering feitelijk onuitvoerbaar is. Ook verwijst eiser naar rechtsoverweging 3. van de uitspraak van 11 juni 2025 (met zaaknummer NL25.24604, eisers tweede bewaringsberoep) waarin de rechtbank overweegt: ‘ook als het voor Algerijnse onderdanen lastig is om een lp te verkrijgen’ en stelt dat het volgens de rechtbank dus lastig is om een lp te verkrijgen.
4. Naar het oordeel van de rechtbank is zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Algerije in de te toetsen periode niet komen te ontbreken. De op 14 februari 2025 voor eiser ingediende lp-aanvraag is nog (steeds) in behandeling bij de Algerijnse autoriteiten. Het is de rechtbank niet gebleken dat de Algerijnse autoriteiten te kennen hebben gegeven dat zij ten behoeve van eiser geen lp zullen afgeven of dat zij niet (meer) willen meewerken aan de terugkeerprocedure. Dat verweerder een kopie van eisers paspoort aan de Algerijnse autoriteiten heeft overlegd en dat zij na ruim vijf maanden nog niet (positief) hebben gereageerd op de lp-aanvraag, maakt dit niet anders. Uit de voortgangsrapportage blijkt dat de maatregel van bewaring niet is opgeheven vanwege het ontbreken van zicht op uitzetting, maar op basis van een belangenafweging. Dat bij die belangenafweging is betrokken dat onduidelijk is of op korte termijn een lp voor eiser zal worden afgegeven, betekent niet dat in eisers geval zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn is komen te ontbreken. Ook weegt de rechtbank hierbij mee dat op eiser de verplichting rust om volledig en actief mee te werken aan zijn uitzetting en lp-traject en dat is gebleken dat eiser dat in de te toetsen periode onvoldoende heeft gedaan. Zo volgt uit het verslag van het vertrekgesprek van 26 juni 2025 dat eiser weigert in gesprek te gaan met de regievoerder vertrek, dat eiser niet wil terugkeren naar Algerije, geen inspanningen wil verrichten om zijn vertrek te bespoedigen en de spreekruimte vroegtijdig heeft verlaten. Uit de voortgangsrapportage blijkt dat de consul heeft aangegeven dat de lp-aanvraag in onderzoek blijft. Er zijn door eiser verder geen concrete aanknopingspunten aannemelijk gemaakt die erop wijzen dat het lp-traject, als hij wel zou meewerken, op niets zal uitlopen en dat er voor hem geen lp zal worden afgegeven. Gelet op het voorgaande, is naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet gebleken dat de verwijdering van eiser in de toetsen periode feitelijk onuitvoerbaar is geworden. Verder merkt de rechtbank op dat zij in de uitspraak van 11 juni 2025 enkel heeft overwogen dat, zelfs als het voor eiser moeilijk is om een lp te verkrijgen, uit de verstrekte voortgangsgegevens niet blijkt dat verweerder onvoldoende inzicht heeft gegeven in de voortgang van eisers uitzetting. De rechtbank heeft daarbij niet overwogen dat het zicht op uitzetting voor Algerijnse onderdanen ontbreekt. De beroepsgrond slaagt niet.
5. Eiser betoogt dat verweerder had moeten volstaan met een lichter middel, zoals een dagelijkse meldplicht bij de AVIM. Daartoe verwijst eiser allereerst naar pagina 402 van het boek Vreemdelingenbewaring, waarin staat aangegeven dat de bewaring als ultimum remedium moet worden ingezet volgens het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 2 oktober 2008, zaak nr. 34082/02, JV 2008/414 (Rusu tegen Oostenrijk). Tot slot wijst eiser erop dat hij verblijfsrecht in Frankrijk heeft.
6. In de uitspraak van 24 maart 2025 (met zaaknummer NL25.11160), op eisers eerste bewaringsberoep, heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder terecht geen aanleiding heeft gezien voor het toepassen van een lichter middel. In wat eiser nu aanvoert ziet de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel. Eiser heeft namelijk niet aannemelijk gemaakt dat er zich in de te toetsen periode gewijzigde omstandigheden hebben voorgedaan die aanleiding geven voor het oordeel dat het risico op onttrekking aan het toezicht aanzienlijk is afgenomen of voor het oordeel dat de maatregel onevenredig bezwarend is geworden. De stelling van eiser dat hij verblijfsrecht in Frankrijk heeft, volgt de rechtbank niet aangezien uit het dossier (zie M120, p. 2) juist volgt dat daar geen sprake (meer) van is. Deze beroepsgrond slaagt dus ook niet.
7. Van schending van artikel 5, vierde lid, van het EVRM is daarom naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
8. De rechtbank overweegt tot slot dat zij, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858, gehouden is ambtshalve de rechtmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring te toetsen. Ook met inachtneming van deze ambtshalve toetsing ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat het voortduren van de maatregel van bewaring in de te toetsen periode op enig moment onrechtmatig is geweest.
9. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.