In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 augustus 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een vreemdeling. De eiser, wiens naam niet is vermeld, heeft beroep ingesteld tegen het voortduren van de maatregel van bewaring die op 19 mei 2025 door de minister van Asiel en Migratie was opgelegd op basis van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft op 31 juli 2025 het vooronderzoek gesloten en besloten de zaak niet op zitting te behandelen.
De rechtbank overweegt dat de maatregel van bewaring rechtmatig was tot het sluiten van het onderzoek op 4 juni 2025, zoals blijkt uit een eerdere uitspraak van 10 juni 2025. De eiser heeft gesteld dat er geen zicht op uitzetting naar Algerije is en dat de minister onvoldoende voortvarend heeft gehandeld. De rechtbank heeft echter geen grond gevonden om het voortduren van de maatregel van bewaring onrechtmatig te achten. Het beroep van de eiser is ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding is afgewezen. De uitspraak is gedaan door mr. E.C. Harting, rechter, in aanwezigheid van mr. D.M. Abrahams, griffier, en is openbaar gemaakt op 15 augustus 2025. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.