In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 juli 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die aan eiser was opgelegd door de minister van Asiel en Migratie. De maatregel was opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser had tegen dit besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding werd aangemerkt. De maatregel van bewaring werd door verweerder opgeheven op 22 juli 2025, wat de rechtbank noopte om zich te beperken tot de vraag of eiser recht had op schadevergoeding.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de bewaring niet onrechtmatig was geweest voorafgaand aan de opheffing. Eiser betoogde dat verweerder onvoldoende had gemotiveerd waarom niet met een lichter middel kon worden volstaan, zoals een dagelijkse meldplicht. Hij voerde aan dat hij bereid was om Nederland te verlaten en dat hij beschikte over een geldig paspoort en € 500,- voor een vliegticket. De rechtbank oordeelde echter dat het onttrekkingsrisico dat aan de maatregel van bewaring ten grondslag lag, voldoende was om de maatregel te rechtvaardigen. Eiser had niet aangetoond dat hij daadwerkelijk over de middelen beschikte om te vertrekken, en de rechtbank vond dat verweerder niet onzorgvuldig had gehandeld.
Uiteindelijk oordeelde de rechtbank dat het beroep ongegrond was en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door mr. E.C. Harting, in aanwezigheid van griffier mr. D.M. Abrahams, en werd openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.