In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 augustus 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een Turkse eiser, die op 29 juli 2025 door de Minister van Asiel en Migratie was opgelegd op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. De maatregel van bewaring werd op 6 augustus 2025 opgeheven omdat eiser vrijwillig naar Turkije is teruggekeerd. De rechtbank heeft de zaak schriftelijk behandeld, waarbij de gemachtigde van eiser op 5 augustus 2025 de gronden van het beroep indiende en verweerder op 6 augustus 2025 hierop reageerde. De rechtbank sloot het onderzoek op 8 augustus 2025.
De rechtbank overweegt dat eiser, die stelt de Turkse nationaliteit te hebben, niet in het bezit was van geldige reisdocumenten bij zijn binnenkomst in Nederland. Dit werd als een zware grond voor de bewaring aangemerkt. Eiser had asiel aangevraagd, maar de rechtbank oordeelt dat hij wist dat Kroatië verantwoordelijk was voor zijn asielverzoek op basis van de Dublinverordening. Eiser had zich eerder aan het toezicht onttrokken en had geen medewerking verleend aan zijn overdracht naar Kroatië. De rechtbank concludeert dat de maatregel van bewaring niet onrechtmatig was en verklaart het beroep ongegrond, evenals het verzoek om schadevergoeding. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en hoger beroep kan worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.