ECLI:NL:RBDHA:2025:14983

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 augustus 2025
Publicatiedatum
12 augustus 2025
Zaaknummer
SGR 25/4386, SGR 25/4387, SGR 25/4388 en SGR 25/4389
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening wegens gebrek aan spoedeisend belang in bestuursrechtelijke zaak

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 14 augustus 2025, wordt het verzoek om een voorlopige voorziening van Granton Marketing B.V. afgewezen. De zaak betreft vier besluiten van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, waarbij de verzoekster bezwaar had gemaakt tegen de definitieve tegemoetkomingen op basis van de tijdelijke noodmaatregelen voor behoud van werkgelegenheid (NOW-regelingen). De voorzieningenrechter oordeelt dat het verzoek kennelijk ongegrond is, omdat er geen spoedeisend belang is aangetoond.

De verzoekster stelt dat zij door de COVID-19-pandemie geconfronteerd is met omzetverliezen en dat haar liquiditeitspositie kritiek is. Echter, de voorzieningenrechter concludeert dat de onderneming van verzoekster levensvatbaar is en dat er geen acute dreiging van faillissement is. De verzoekster heeft betalingsregelingen getroffen en voldoet aan haar lopende verplichtingen. De voorzieningenrechter wijst erop dat de verzoekster niet heeft aangetoond dat haar situatie zo spoedeisend is dat een voorlopige voorziening noodzakelijk is.

De voorzieningenrechter wijst het verzoek af en stelt dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. Deze uitspraak is gedaan in aanwezigheid van de griffier S.I. Teunissen en is openbaar uitgesproken. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 25/4386, SGR 25/4387, SGR 25/4388 en SGR 25/4389

uitspraak van de voorzieningenrechter van 14 augustus 2025 in de zaak tussen

Granton Marketing B.V., uit Zoetermeer, verzoekster

(gemachtigde: mr. J.J. Wittekamp),
en

de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

voor deze de Raad van bestuur van het uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,verweerder
(gemachtigde: [naam] ).

Inleiding

In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster tegen de vier besluiten van 28 maart 2025. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
Omdat het verzoek kennelijk ongegrond is doet de voorzieningenrechter uitspraak zonder zitting. Artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk. De voorzieningenrechter legt hierna uit waarom het verzoek kennelijk ongegrond is.
Bij het eerste besluit van 28 maart 2025 (het primaire besluit I) heeft verweerder het door verzoekster gemaakte bezwaar gericht tegen de definitieve tegemoetkoming op grond van de Derde tijdelijke noodmaatregel overbrugging voor behoud van werkgelegenheid (NOW-3.3), vijfde aanvraagperiode, ongegrond verklaard.
Bij het tweede besluit van 28 maart 2025 (het primaire besluit II) heeft verweerder het door verzoekster gemaakte bezwaar gericht tegen de definitieve tegemoetkoming op grond van de Vierde tijdelijke noodmaatregel overbrugging voor behoud van werkgelegenheid (NOW-4.0), zesde aanvraagperiode, ongegrond verklaard.
Bij het derde besluit van 28 maart 2025 (het primaire besluit III) heeft verweerder het door verzoekster gemaakte bezwaar gericht tegen de definitieve tegemoetkoming op grond van de Vijfde tijdelijke noodmaatregel overbrugging voor behoud van werkgelegenheid (NOW-5.0), zevende aanvraagperiode, ongegrond verklaard.
Bij het vierde besluit van 28 maart 2025 (het primaire besluit IV) heeft verweerder het door verzoekster gemaakte bezwaar gericht tegen de definitieve tegemoetkoming op grond van de Zesde tijdelijke noodmaatregel overbrugging voor behoud van werkgelegenheid (NOW-6.0), achtste aanvraagperiode, ongegrond verklaard.
Verzoekster heeft tegen de primaire besluiten beroep ingesteld. Zij heeft de voorzieningen-rechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

1. De voorzieningenrechter treft op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb alleen een voorlopige voorziening als "onverwijlde spoed" dat vereist. Bij een financieel geschil, zoals in deze zaak, is dat niet snel het geval. In beginsel kan namelijk na afloop van de bodemzaak het bedrag waarover het geschil gaat, alsnog worden (terug)betaald, zo nodig met vergoeding van de wettelijke rente. Als er geen onomkeerbare situatie dreigt, bijvoorbeeld een faillissement, of acute financiële nood is, neemt de voorzieningenrechter aan dat spoedeisend belang ontbreekt, zodat hij alleen al daarom geen voorlopige voorziening treft.
2. Verzoekster voert aan dat sprake is van een spoedeisend belang omdat zij als gevolg van de COVID-19-pandemie geconfronteerd is met omzetverliezen terwijl de vaste lasten tegelijkertijd onverminderd zijn blijven doorlopen. Verzoekster stelt dat de combinatie van deze twee lang aanhoudende omstandigheden maakt dat haar liquiditeitspositie kritiek is. Ondanks het feit dat de onderneming van verzoekster levensvatbaar is en de situatie inmiddels niet meer verlieslatend is, heeft de tijdens de coronaperiode opgebouwde schuldenlast betalingsdruk veroorzaakt. Zonder hulp, die nu bestaat uit een bankkrediet en betalingsregelingen met crediteuren, kan verzoekster haar opeisbare schulden niet voldoen. Verzoekster is in de veronderstelling dat de haar toekomende bedragen onder de NOW-regelingen daadwerkelijk en tijdig zouden worden uitbetaald betalingsregelingen aangegaan met enkele van haar crediteuren. Deze betalingsregelingen komen ernstig onder druk te staan, waardoor zij meent dat een insolventiescenario reëel dreigt te worden. Verzoekster heeft een liquiditeitsprognose opgesteld waaruit blijkt dat een faillissement voorkomen kan worden, mits de haar toekomende bedragen door het Uwv worden uitbetaald.
3. Verweerder is van mening dat geen sprake is van een acute financiële noodsituatie. Uit de overgelegde stukken blijkt dat verzoekster, op basis van de aanname dat de tegoeden aan NOW-subsidie zouden worden uitbetaald, betalingsregelingen heeft getroffen met de Belgische en Nederlandse fiscus. Verweerder stelt dat niet valt in te zien waarom het thans onmogelijk zou zijn om nader op de reële situatie gebaseerde regelingen te treffen.
4. De voorzieningenrechter is van oordeel dat geen sprake is van een spoedeisend belang. Verzoekster geeft zelf aan dat haar onderneming levensvatbaar is en de bedrijfsvoering inmiddels niet meer verlieslatend is. Verzoekster voldoet haar lopende verplichtingen. Van een acute dreiging dat verzoekster failliet zou worden verklaard blijkt niet; evenmin is sprake van (dreigende) surseance van betaling. Dat verzoekster stelt door de betalingsdruk veroorzaakt door de tijdens de coronaperiode opgebouwde schulden zonder hulp haar opeisbare schulden niet te kunnen voldoen, maakt dit niet anders. Niet is immers gebleken dat deze hulp wegvalt. Uit de ingediende liquiditeitsbegroting over de resterende maanden van 2025 blijkt evenmin dat op korte termijn sprake is van een situatie dat verzoekster noodgedwongen ophoudt met betalen. Dat de huidige betalingsregelingen met de Belgische en Nederlandse fiscus zijn getroffen op de aanname van verzoekster dat de NOW-subsidies zouden worden uitbetaald en dat dit door de primaire besluiten niet is gebeurd, maakt evenmin dat de situatie thans spoedeisend is. Verzoekster kan immers zowel het Uwv als de Belgische en Nederlandse fiscus vragen om een aangepaste betalingsregeling gebaseerd op de huidige situatie. Het Uwv heeft daartoe in de reactie op het ingediende verzoek reeds de bereidheid uitgesproken. Voor het overige wijst verzoekster op toekomstige onzekere gebeurtenissen, zoals de mogelijkheid dat (een of meer) debiteuren haar te laat betalen.
Hetgeen verzoekster voorts nog heeft aangevoerd, betreft het inhoudelijke geschil en niet de vraag of sprake is van een spoedeisend belang.

Conclusie en gevolgen

5. De conclusie is dat er geen spoedeisend belang is. Het verzoek is daarom kennelijk ongegrond. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.R. van der Meer, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van S.I. Teunissen, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2025.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.