ECLI:NL:RBDHA:2025:14981

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 augustus 2025
Publicatiedatum
12 augustus 2025
Zaaknummer
25/4850
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening wegens gebrek aan spoedeisend belang in bestuursrechtelijke zaak

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 14 augustus 2025, wordt het verzoek om een voorlopige voorziening van de verzoeker afgewezen. De verzoeker had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de Raad van bestuur van het uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, dat zijn uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) over een periode van meer dan tien jaar herzien en teruggevorderd zou worden. De voorzieningenrechter oordeelt dat het verzoek kennelijk ongegrond is, omdat niet is aangetoond dat er sprake is van een spoedeisend belang. De verzoeker voerde aan dat hij zijn maandelijkse lasten niet kan betalen en dat hij in financiële nood verkeert, maar de voorzieningenrechter concludeert dat er geen acute onomkeerbare situatie dreigt. De voorzieningenrechter wijst erop dat de verzoeker nog niets hoeft te doen in het kader van de terugvordering en dat er mogelijkheden zijn voor een betalingsregeling. De voorzieningenrechter benadrukt dat de financiële situatie van het gehele huishouden in overweging moet worden genomen en dat de verzoeker niet voldoende heeft aangetoond dat er sprake is van een spoedeisend belang. De uitspraak wordt gedaan zonder zitting, op basis van artikel 8:83 van de Algemene wet bestuursrecht, en er wordt geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 25/4850

uitspraak van de voorzieningenrechter van 14 augustus 2025 in de zaak tussen

[verzoeker] , uit [woonplaats] , verzoeker

en
de Raad van bestuur van het uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,verweerder
(gemachtigde: [naam] ).

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker tegen het primaire besluit van 10 juli 2025. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
1.1.
Omdat het verzoek kennelijk ongegrond is doet de voorzieningenrechter uitspraak zonder zitting. Artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk. De voorzieningenrechter legt hierna uit waarom het verzoek kennelijk ongegrond is.
1.2.
Verweerder heeft in het besluit van 10 juli 2025 bepaald dat de uitkering van verzoeker op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) over de periode van 1 januari 2015 tot en met 30 juni 2025 wordt herzien en teruggevorderd. Over de genoemde periode wordt een bedrag van € 367.196,00 bruto teruggevorderd, omdat het recht op uitkering niet kan worden vastgesteld vanwege het ontbreken van een controleerbare financiële administratie van de transacties die sinds 2015 hebben plaatsgevonden vanwege werkzaamheden voor de Leidse Vereniging voor Cannabis Detaillisten (LVCD).
1.3.
Verzoeker heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

2. De voorzieningenrechter treft op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb alleen een voorlopige voorziening als "onverwijlde spoed" dat vereist. Bij een financieel geschil, zoals in deze zaak, is dat niet snel het geval. In beginsel kan namelijk na afloop van de bodemzaak het bedrag waarover het geschil gaat, alsnog worden (terug)betaald, zo nodig met vergoeding van de wettelijke rente. Als er geen onomkeerbare situatie dreigt, bijvoorbeeld faillissement, of acute financiële nood is, neemt de voorzieningenrechter aan dat spoedeisend belang ontbreekt, zodat hij alleen al daarom geen voorlopige voorziening treft.
3. Verzoeker voert aan dat sprake is van een spoedeisend belang omdat hij zijn maandelijkse vaste lasten niet kan betalen. Zijn spaargeld bedraagt nog slechts € 1.100,-. Op 1 augustus 2025 zullen zijn huur en zorgverzekering worden afgeschreven, wat samen een bedrag van € 1.175,- is. Verzoeker stelt dat hij hierdoor direct in het rood komt te staan en daarna geen financiële ruimte meer heeft om boodschappen te doen of andere essentiële kosten te betalen. Daarnaast geeft verzoeker aan dat hij met zijn partner tijdelijk de zorg voor hun inwonende dochter en haar baby draagt wat zorgt voor extra financiële druk op het budget en het spaargeld. De WAO-uitkering die zijn echtgenote ontvangt is onvoldoende om het gehele huishouden financieel te dragen en is bovendien alleen bedoeld voor haar eigen levensonderhoud. Daarnaast maken zijn echtgenote en dochter geen onderdeel uit van dit geschil, zodat ook niet naar hun inkomen gekeken moet worden. Verzoeker heeft het spoedeisend belang onderbouwd met schermafdrukken van de hoogte van zijn huur, afschriften van zijn betaalrekening van 29 juli 2025 en aangekondigde incasso’s op 1 augustus 2025.
4. Verweerder is van mening dat het spoedeisend belang ontbreekt, nu verzoeker door de bestreden beslissing niet direct in zijn bestaanszekerheid is getroffen. De beslissing gaat over een herziening van een afgesloten periode en de terugvordering die daaruit voortkomt. Verzoeker hoeft nog niets te doen. Bij de invorderingsbeslissing zal informatie worden verstrekt over de mogelijkheid om een betalingsregeling te treffen, waardoor het maandelijks terug te betalen bedrag zal worden afgestemd op verzoekers financiële situatie. Daarnaast geeft verweerder aan dat uit Suwinet blijkt dat zowel verzoekers partner als zijn inwonende dochter een inkomen hebben. Verzoekers partner ontvangt een WAO-uitkering en er kan een toeslag op deze uitkering worden aangevraagd. Verweerder stelt verder dat verzoeker eerst een bijstandsuitkering moet aanvragen en dat pas na de afwijzing daarvan een beroep kan worden gedaan op een voorlopige voorziening. Een eventuele nabetaling aan uitkering zal dan achteraf worden verrekend met over dezelfde periode verstrekte bijstand.
5. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoeker met de door hem aangevoerde gronden en stukken niet heeft onderbouwd dat er sprake is van een spoedeisend belang. Daaruit blijkt namelijk niet dat sprake is van een acute onomkeerbare financiële noodsituatie. Verzoeker doet het voorkomen alsof hij het door het Uwv teruggevorderde bedrag nu (ineens en geheel) moet terugbetalen. Daarvan is geen sprake. In het bestreden besluit staat onder “Hoe en wanneer terugbetalen” dat verzoeker nu nog niets hoeft te doen. Verweerder geeft daarover aan dat verzoeker nog een invorderingsbesluit zal ontvangen en dat hem nog informatie wordt verstrekt over de mogelijkheid om een betalingsregeling te treffen. Indien verzoeker daar een beroep op doet, kan het maandelijks terug te betalen bedrag worden afgestemd op zijn financiële situatie. De voorzieningen-rechter acht verder van belang dat zowel verzoekers partner als zijn inwonende dochter een inkomen hebben. Dat zijn dochter tijdelijk bij hem inwoont en er volgens verzoeker geen sprake is van een gezamenlijke huishouding, betekent niet dat zij niet in de maandelijkse lasten zou kunnen bijdragen voor zolang zij bij verzoeker inwoont. Dat verzoekers echtgenote en dochter geen onderdeel uitmaken van dit geschil maakt dit ook niet anders, omdat verzoeker zelf, zijn echtgenote en zijn dochter met haar baby op dit moment kennelijk samen eisers woning bewonen en daarom voor de vraag of sprake is van acute financiële nood de situatie van het gehele huishouden in ogenschouw moet worden genomen. Het spoedeisend belang is verder ook niet gelegen in de door verzoeker aangevoerde toekomstige onzekere gebeurtenis dat zijn dochter samen met haar baby noodgedwongen bij hem inwoont en verzoeker het zich daarom niet kan veroorloven dat het gas en licht wordt afgesloten of de huurovereenkomst door achterstallige betaling zal worden ontbonden. Nergens blijkt uit dat een dergelijke situatie, waarin gas en licht wegens wanbetaling afgesloten zullen worden of sprake is van gedwongen huisuitzetting van de dochter, zich voordoet of binnenkort zal voordoen.

Conclusie en gevolgen

7. De conclusie is dat er geen enkel spoedeisend belang is. Het verzoek is daarom kennelijk ongegrond. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.R. van der Meer, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van S.I. Teunissen, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2025.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.