ECLI:NL:RBDHA:2025:14924

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 juli 2025
Publicatiedatum
11 augustus 2025
Zaaknummer
NL25.30276
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van de maatregel van bewaring in vreemdelingenrechtelijke context

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 juli 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring opgelegd door de minister van Asiel en Migratie. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. J.A. Weststrate, had beroep ingesteld tegen het besluit van 8 juli 2025, waarbij de maatregel van bewaring was opgelegd op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 16 juli 2025, waarbij de minister zich ook liet vertegenwoordigen door een gemachtigde.

De rechtbank oordeelde dat, omdat de maatregel van bewaring op 10 juli 2025 was opgeheven, de beoordeling zich beperkte tot de vraag of eiser recht had op schadevergoeding. De rechtbank concludeerde dat de maatregel van bewaring niet onrechtmatig was geweest, omdat er voldoende gronden waren om de maatregel te rechtvaardigen. De rechtbank heeft de zware gronden die aan de maatregel ten grondslag lagen, zoals het niet op de voorgeschreven wijze binnenkomen van Nederland en het verstrekken van onjuiste gegevens, als feitelijk juist beoordeeld.

Eiser voerde aan dat hij niet op de hoogte was van het overdrachtsbesluit en dat hij bereid was mee te werken aan zijn overdracht aan de Duitse autoriteiten. De rechtbank volgde dit betoog niet, omdat eiser eerder beroep had ingesteld tegen het overdrachtsbesluit en dus op de hoogte moest zijn. De rechtbank oordeelde dat de minister voldoende gemotiveerd had waarom niet met een lichter middel dan bewaring kon worden volstaan. Uiteindelijk werd het beroep ongegrond verklaard en werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.30276

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. S. Ben Ahmed),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. J.A. Weststrate).

Procesverloop

Bij besluit van 8 juli 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 10 juli 2025 de maatregel van bewaring opgeheven.
De rechtbank heeft het beroep op 16 juli 2025 op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
Bewaringsgronden
2. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig was, omdat een concreet aanknopingspunt bestond voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;
3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
3m. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en onmiddellijke overdracht of overdracht op zeer korte termijn noodzakelijk is ten behoeve van het realiseren van de overdracht binnen zes maanden na het akkoord van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
3. Ten aanzien van de zware grond 3e voert eiser aan dat zijn personalia onjuist zijn geregistreerd en dat hij nooit opzettelijk aliassen of onjuiste gegevens heeft verstrekt.
3.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de zware grond 3e terecht aan eiser tegengeworpen, omdat deze feitelijk juist is. Uit het claimakkoord blijkt dat eiser meerdere (sterk van elkaar afwijkende) personalia heeft opgegeven, waaronder verschillende namen, geboortedata en nationaliteiten. Het betoog van eiser doet aan de feitelijkheid hiervan niet af. Verweerder heeft de zware grond 3e dan ook terecht aan eiser tegengeworpen. De rechtbank merkt ten overvloede op dat de door eiser verstrekte gegevens zodanig uiteen lopen dat niet valt in te zien hoe deze verschillen enkel het gevolg kunnen zijn van kennelijke verschrijvingen of vergissingen.
4. Met betrekking tot de zware grond 3k voert eiser aan dat hij niet op de hoogte was van het overdrachtsbesluit en dat hij wél bereid was medewerking te verlenen aan zijn overdracht aan de Duitse autoriteiten. Aangezien bij uitspraken van 3 juli 2025 het beroep tegen het overdrachtsbesluit ongegrond is verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening is afgewezen, kon pas vanaf dat moment van eiser worden verwacht dat hij zich meewerkend zou opstellen ten aanzien van zijn overdracht. Voor zover verweerder stelt dat eiser zich in de voorafgaande periode niet meewerkend heeft opgesteld, kan dit hem dan ook niet worden tegengeworpen.
4.1.
Het betoog van eiser dat hij niet op de hoogte was van het overdrachtsbesluit, volgt de rechtbank niet. Eiser heeft immers beroep ingesteld tegen dat besluit en de rechtbank heeft het beroep daartegen bij uitspraak van 3 juli 2025 ongegrond verklaard. Eiser was dus op de hoogte van het overdrachtsbesluit of had daarvan op de hoogte kunnen zijn. De rechtbank volgt eiser wel in zijn betoog dat hij pas na de uitspraken van 3 juli 2025 gehouden was zich meewerkend op te stellen. Niet is gebleken dat eiser dit heeft nagelaten. Tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling heeft eiser ook verklaard zich meewerkend op te zullen stellen. Verweerder heeft de zware grond 3k dan ook ten onrechte aan eiser tegengeworpen en deze ligt dan ook niet langer ten grondslag aan de maatregel van bewaring.
5. Ten aanzien van de zware grond 3m voert eiser eveneens aan dat hij niet op de hoogte was van het overdrachtsbesluit.
5.1.
Bij de zware grond 3m, dat de vreemdeling een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en onmiddellijke overdracht of overdracht op zeer korte termijn noodzakelijk is ten behoeve van het realiseren van de overdracht binnen de overdrachtstermijn, moet worden uitgelegd waarom de bewaring noodzakelijk is voor het realiseren van de overdracht. [1] Vast staat dat de overdrachtstermijn op 10 juli 2025 zou verstrijken zodat ten tijde van de inbewaringstelling op 8 juli 2025 de overdracht op zeer korte termijn, binnen twee dagen, zou moeten plaatsvinden. Verweerder heeft zich, gelet op het bestaande onttrekkingsrisico - die reeds volgt uit de niet betwiste gronden en de onder 3.1. genoemde grond 3e - en de naderende uiterste overdrachtstermijn, dan ook terecht op het standpunt gesteld dat niet met voldoende zekerheid kon worden uitgesloten dat eiser zich alsnog aan de overdracht zal onttrekken. De enkele bereidheid tot medewerking is onvoldoende om dit risico weg te nemen. Verweerder heeft de zware grond 3m dan ook terecht aan eiser mogen tegenwerpen.
6. De zware gronden 3e en 3m, de niet bestreden zware grond 3a en de niet bestreden lichte gronden 4a, 4c en 4d zijn, in onderling verband en samenhang bezien, voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen. Er vloeit namelijk uit voort dat er een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De beroepsgrond slaagt niet.
Lichter middel
7. Eiser betoogt dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom niet met een lichter middel dan de inbewaringstelling kon worden volstaan. Daartoe voert eiser aan dat hij zich na de uitspraken van 3 juli 2025 meewerkend heeft opgesteld ten aanzien van zijn overdracht aan de Duitse autoriteiten. Het belang van eiser om in vrijheid te worden overgedragen woog dan ook zwaarder.
8. Naar het oordeel van de rechtbank stelt verweerder zich voldoende gemotiveerd op het standpunt dat niet met een lichter middel dan de inbewaringstelling kon worden volstaan. Verweerder wijst in dit verband terecht op de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd en het significante onttrekkingsrisico dat daaruit volgt. De enkele stelling van eiser dat hij bereid is mee te werken aan zijn overdracht aan de Duitse autoriteiten, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om dit significante onttrekkingsrisico weg te nemen. Daarnaast heeft eiser tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die voor verweerder aanleiding hadden moeten zijn om met een lichter middel te volstaan. De beroepsgrond slaagt dan ook niet.
Ambtshalve toetsing
9. De rechtbank overweegt tot slot dat zij, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858, gehouden is ambtshalve de rechtmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring te toetsen. Ook met inachtneming van deze ambtshalve toetsing ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
Conclusie en gevolgen
10. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.N. Abdoelkadir, rechter, in aanwezigheid van mr. D.M. Abrahams, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.ABRvS 29 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1081.