In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 augustus 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een eiser met de Iraakse nationaliteit. De maatregel was opgelegd door de minister van Asiel en Migratie op basis van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. De maatregel van bewaring werd op 5 augustus 2025 opgeheven, maar de rechtbank moest nog beoordelen of eiser recht had op schadevergoeding voor de periode dat de maatregel van kracht was.
De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet in het bezit was van een geldig paspoort of andere vereiste reisdocumentatie bij zijn binnenkomst in Nederland, wat een zware grond voor de bewaring vormde. Eiser heeft betoogd dat hij asiel heeft aangevraagd en dat hij zich niet aan toezicht heeft onttrokken, maar de rechtbank oordeelde dat de gronden voor de bewaring gerechtvaardigd waren. De rechtbank concludeerde dat er geen reden was om te oordelen dat de maatregel onrechtmatig was opgelegd, en verklaarde het beroep ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding werd eveneens afgewezen, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.
De uitspraak is gedaan door mr. B. van Dokkum, rechter, en is openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.