ECLI:NL:RBDHA:2025:1480

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 januari 2025
Publicatiedatum
6 februari 2025
Zaaknummer
SGR 23/2656
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing omgevingsvergunning voor splitsing woning met bedrijfsruimte

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 31 januari 2025, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een omgevingsvergunning beoordeeld. Eiser, eigenaar van een pand aan [adres 1] in [plaats], had een vergunning aangevraagd voor het veranderen van de woning met bedrijfsruimte tot twee woningen en de legalisering van een aanbouw. De aanvraag werd door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag afgewezen op 4 juli 2022, en het bezwaar van eiser werd op 27 februari 2023 eveneens afgewezen. De rechtbank heeft het beroep op 20 december 2024 behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigde van verweerder.

De rechtbank oordeelt dat de afwijzing van de aanvraag onterecht was, omdat verweerder ten onrechte aanvoerde dat een bodemonderzoek vereist was en dat het bouwplan niet voldeed aan de voorschriften van de Bouwverordening en het Bouwbesluit. Eiser betoogde dat de aanbouw al vóór 1988 was gerealiseerd en dat de toetsing aan nieuwbouweisen niet van toepassing was. De rechtbank concludeert dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven, omdat het in strijd is met de Algemene wet bestuursrecht. Verweerder moet een nieuw besluit op bezwaar nemen, rekening houdend met deze uitspraak.

De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en veroordeelt verweerder tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser, die in totaal € 2.789,48 bedragen. Deze uitspraak is openbaar uitgesproken en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 23/2656

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 januari 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. M.W. van der Hulst),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. E. Veldman).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een omgevingsvergunning voor het veranderen van de woning met bedrijfsruimte aan de [adres 1] in [plaats] tot twee woningen en de legalisering van een aanbouw op de begane grond.
Verweerder heeft deze aanvraag met het besluit van 4 juli 2022 (het primaire besluit) afgewezen. Met het besluit van 27 februari 2023 (het bestreden besluit) op het bezwaar van eiser is verweerder bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
De rechtbank heeft het beroep op 20 december 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder.

Totstandkoming van het bestreden besluit

1. Eiser is de eigenaar van het pand aan de [adres 1] / [adres 2] . Dit pand is in 2008 bouwkundig gesplitst in een woning met op de begane grond een bedrijfsruimte. Hiervoor is destijds geen vergunning aangevraagd. Op 11 maart 2022 heeft eiser een omgevingsvergunning aangevraagd ter legalisering van de bouwkundige splitsing. De aanvraag betreft het splitsen van het pand in twee woningen en het legaliseren van een aanbouw bij de woning op de begane grond. De aanvraag heeft – voor zover hier van belang – betrekking op de activiteit ‘bouwen’, zoals bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
1.1.
Verweerder heeft de aanvraag met het primaire besluit afgewezen. Verweerder heeft zich – samengevat weergegeven en voor zover hier van belang – op het standpunt gesteld dat het bouwplan van eiser niet voldoet aan de voorschriften van de Bouwverordening en het Bouwbesluit 2012 (het Bouwbesluit). Volgens verweerder ontbreekt een op grond van de Bouwverordening voorgeschreven bodemonderzoek en heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat voldaan wordt aan de voorschriften in afdeling 3.5 (wering van vocht) en 5.1 (energiezuinigheid) uit het Bouwbesluit.
Beoordeling door de rechtbank
2. Omdat eiser het niet eens is met het bestreden besluit, heeft hij hiertegen beroep ingesteld. De rechtbank beoordeelt het bestreden besluit aan de hand van de beroepsgronden die eiser heeft aangevoerd.
Overgangsrecht Omgevingswet
3. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wabo.
3.1.
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 11 maart 2022. Dat betekent dat in dit geval de Wabo van toepassing blijft.
Strijd met de bouwverordening
4. Eiser betoogt dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan niet voldoet aan de voorschriften van de bouwverordening. Volgens eiser was het niet nodig een bodemonderzoek uit te voeren, nu de aanvraag betrekking heeft op legalisering van een reeds lang bestaande situatie en geen bouwwerkzaamheden zullen worden uitgevoerd. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijst eiser naar een rapportage van DS Milieu-consult, waarin wordt geconcludeerd dat een bodemonderzoek niet vereist is en geen toegevoegde waarde heeft.
4.1.
Ter zitting heeft verweerder erkend dat in het bestreden besluit ten onrechte aan eiser is tegengeworpen dat een bodemonderzoek ontbreekt. Dat betekent dat het bestreden besluit, voor zover hierin het standpunt is opgenomen dat het bouwplan niet voldoet aan de voorschriften van de bouwverordening, geen stand kan houden. Het betoog slaagt.
Strijd met het Bouwbesluit
5. Eiser bestrijdt dat niet aannemelijk is dat het bouwplan voldoet aan de voorschriften uit afdelingen 3.5 en 5.1 van het Bouwbesluit. Hij voert hiertoe aan dat verweerder de aanbouw ten onrechte heeft getoetst aan de criteria voor nieuwbouw, terwijl uitgegaan had moeten worden van het rechtens verkregen niveau. De aanbouw is volgens eiser al vóór 1988 gerealiseerd.
6. Verweerder stelt zich op het standpunt dat getoetst moet worden aan de eisen van nieuwbouw, omdat het bouwwerk illegaal gesplitst is en daarom geen sprake is van een rechtens verkregen niveau.
6.1.
De rechtbank overweegt het volgende.
6.2.
Uit artikel 1.12, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bouwbesluit 2012 volgt dat op het geheel of gedeeltelijk vernieuwen, het veranderen of het vergroten van een bouwwerk de voorschriften voor een te bouwen bouwwerk uit de hoofdstukken 2 tot en met 5 van toepassing zijn, tenzij in de afdeling van een voorschrift anders is bepaald.
6.3.
Afdeling 3.5 van het Bouwbesluit bevat voorschriften over de wering van vocht. Artikel 3.24 van het Bouwbesluit over verbouw luidt als volgt:
“Op het gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een bouwwerk zijn de artikelen 3.21 tot en met 3.23 van overeenkomstige toepassing, waarbij in plaats van het in die artikelen aangegeven niveau van eisen wordt uitgegaan van het rechtens verkregen niveau.”
6.4.
Afdeling 5.1. van het Bouwbesluit bevat voorschriften over energiezuinigheid. Artikel 5.6 van het Bouwbesluit luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“Bij het gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een bouwwerk zijn de voorschriften van artikel 5.2 niet van toepassing en de voorschriften van de artikelen 5.3, eerste tot en met tiende lid, en 5.4 van overeenkomstige toepassing, waarbij wordt uitgegaan van het rechtens verkregen niveau voor zover dat niveau voor de warmteweerstand niet lager is dan 1,4 m2•K/W.”
6.5.
In dit geval is sprake van het verbouwen van een bestaand pand. Niet in geschil is dat dit pand destijds legaal is gebouwd. Dat het pand in 2008 zonder vergunning bouwkundig is gesplitst, doet hier naar het oordeel van de rechtbank niet aan af. De aanbouw vormt naar het oordeel van de rechtbank een uitbreiding van het pand en dient daarom te worden aangemerkt als een vergroting van een bouwwerk. Uit de hiervoor genoemde artikelen 3.24 en 5.6 van het Bouwbesluit volgt dat voor een dergelijke vergroting van een bouwwerk niet de nieuwbouweisen gelden, maar dat het rechtens verkregen niveau hierop van toepassing is. Dit rechtens verkregen niveau dient te worden ontleend aan de technische voorschriften en de vergunning die op de oorspronkelijke bouw van het pand en eventuele latere verbouwingen daarvan van toepassing waren. [1] Verweerder heeft dit in het bestreden besluit niet onderkend en heeft het bouwplan ten onrechte aan de nieuwbouweisen uit het Bouwbesluit getoetst. Het betoog van eiser slaagt.

Conclusie en gevolgen

7. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven, omdat dit in strijd is met artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank zal het beroep daarom gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Verweerder moet met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar nemen.
8. Omdat het beroep gegrond is moet verweerder het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten. Verweerder moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 1.814,- omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en eiser ter zitting heeft bijgestaan (2 punten met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1). Eiser heeft verder nog kosten moeten maken om met het openbaar vervoer naar de rechtbank te komen. Dit betreft € 71,- aan reiskosten. Ook heeft eiser het ingewonnen advies bij DS Milieu-consult moeten betalen ter waarde van € 904,48. Eiser krijgt daarom in totaal € 2.789,48 (€ 1.814 + € 71 + € 904,48) vergoed.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 27 februari 2023;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 184,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.789,48.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. de Winter, rechter, in aanwezigheid van mr. J.A. Klein, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2025.
De rechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 29 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3249 en 17 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3373.