ECLI:NL:RBDHA:2025:14790

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 juni 2025
Publicatiedatum
8 augustus 2025
Zaaknummer
NL25.20228
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet in behandeling nemen asielaanvraag op grond van Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 juni 2025 uitspraak gedaan in een asielzaak waarbij de eiser, van Somalische nationaliteit, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De minister van Asiel en Migratie, verweerder, heeft de aanvraag niet in behandeling genomen omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling op basis van de Dublinverordening. Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, stellende dat hij een reëel risico loopt op een met artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling bij overdracht aan Duitsland. De rechtbank heeft op 11 juni 2025 de zaak behandeld, waarbij zowel de gemachtigde van eiser als de gemachtigde van verweerder aanwezig waren.

De rechtbank overweegt dat het uitgangspunt bij de toepassing van de Dublinverordening is dat verweerder mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, wat inhoudt dat lidstaten hun internationale verplichtingen zullen nakomen. Eiser heeft niet aangetoond dat hij bij overdracht aan Duitsland een reëel risico loopt op een strijdige behandeling. De rechtbank concludeert dat eiser niet in zijn bewijslast is geslaagd en dat verweerder de asielaanvraag niet aan zich hoefde te trekken. Het beroep is ongegrond verklaard, wat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.20228
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser V-nummer: [nummer] ,

(gemachtigde: mr. J. de Jong),
en
de minister van Asiel en Migratie, verweerder (gemachtigde: mr. C.J. Ohrtmann).

Procesverloop

Bij besluit van 30 april 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 11 juni 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiser stelt van Somalische nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 1995.
2. Uit Eurodac is gebleken dat eiser op 21 augustus 2023 in Duitsland een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Op 31 januari 2025 heeft eiser in Nederland asiel aangevraagd. Verweerder heeft op 25 februari 2025 de autoriteiten van Duitsland verzocht om eiser terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening). Op 26 februari 2025 zijn de autoriteiten van Duitsland daarmee akkoord gegaan.

Het bestreden besluit

3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de asielaanvraag van eiser met toepassing van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 niet in behandeling genomen, omdat Duitsland op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de
behandeling daarvan. Eiser heeft volgens verweerder niet aannemelijk gemaakt dat hij bij overdracht aan Duitsland een reëel risico loopt op een met artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest) strijdige behandeling. Ook heeft eiser volgens verweerder geen andere redenen aannemelijk gemaakt die aanleiding geven om zijn asielaanvraag in Nederland in behandeling te nemen.
De beroepsgrond
4. Eiser voert aan dat verweerder de behandeling van eisers asielaanvraag aan zich moet trekken op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. Eiser heeft al een asielaanvraag in Duitsland ingediend die is afgewezen. Omdat verweerder hierover geen informatie in Duitsland heeft opgevraagd, is onduidelijk wat de reden voor de afwijzing is en of de Duitse autoriteiten zich bij de behandeling van de aanvraag aan de internationale verplichtingen hebben gehouden. Nu het eerste verzoek van eiser in Duitsland is afgewezen, is de kans groot dat de Duitse autoriteiten ook het onderhavige asielverzoek zullen afwijzen. Eiser loopt het risico door Duitsland te worden teruggestuurd naar Somalië, waarmee een risico bestaat op refoulement.

De beoordeling van het beroep

5.1.
De rechtbank stelt voorop dat bij de toepassing van de Dublinverordening het uitgangspunt is dat verweerder mag uitgaan van het vermoeden dat lidstaten bij de behandeling van asielzoekers hun internationale verplichtingen zullen nakomen (het interstatelijk vertrouwensbeginsel). De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in onder meer de uitspraken van 25 januari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:292,
6 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1902, en 14 februari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:588,
geoordeeld dat verweerder ten aanzien van Duitsland van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan.
5.2.
Gelet hierop is aan eiser om met concrete aanwijzingen aannemelijk te maken dat hij bij overdracht aan Duitsland, als gevolg van het niet nakomen van internationale verplichtingen door de Duitse autoriteiten, een reëel risico loopt op een met artikel 4 van het Handvest en artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) strijdige behandeling. Daarvoor kan hij objectieve (landen)informatie over de werking van het asiel- en opvangsysteem
in Duitsland overleggen of verklaringen afleggen over eigen ervaringen met het asiel- en opvangsysteem in Duitsland. Van een schending van artikel 4 van het Handvest en artikel 3 van het EVRM zal, in het geval dat eiser aannemelijk maakt dat er sprake is van tekortkomingen in het asiel- en opvangsysteem, eerst sprake zijn indien die tekortkomingen structureel zijn en een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken (zie het arrest Jawo van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:218).
5.3.
Naar het oordeel van de rechtbank is eiser niet in zijn bewijslast geslaagd. Eiser heeft in het aanmeldgehoor Dublin verklaard dat zijn asielaanvraag in Duitsland is afgewezen, dat hij tegen die beslissing in beroep is gegaan en dat de afwijzing in beroep in stand is gebleven. De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt dat verweerder informatie over eisers asielprocedure in Duitsland had moeten opvragen. Zoals hiervoor is overwogen, rust de bewijslast in dit geval immers op eiser. Eiser heeft geen informatie over zijn asielprocedure in Duitsland overgelegd. Hij heeft enkel gesteld dat omdat zijn eerdere aanvraag in Duitsland is afgewezen de kans groot is dat ook het onderhavige verzoek daar
zal worden afgewezen waarmee er een kans op refoulement bestaat. Dat vormt echter geen concreet aanknopingspunt dat eiser bij overdracht aan Duitsland terechtkomt in een situatie die in strijd is met artikel 4 van het Handvest en artikel 3 van het EVRM. De rechtbank merkt hierbij ook op dat de Duitse autoriteiten met het expliciete claimakkoord hebben gegarandeerd dat zij de (opvolgende) asielaanvraag van eiser in behandeling zullen nemen, in overeenstemming met hun internationale verplichtingen. Indien eiser na zijn overdracht vindt dat de Duitse autoriteiten hun verplichtingen niet nakomen, ligt het op zijn weg om daarover in Duitsland te klagen bij de (hogere) autoriteiten of de daartoe geëigende instanties. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat klagen in Duitsland voor Dublinclaimanten in het algemeen of voor hem specifiek niet kan of zinloos is.
5.4.
Gelet op het voorgaande heeft eiser niet met concrete aanwijzingen aannemelijk gemaakt dat niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Duitsland kan worden uitgegaan. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiser dan ook niet aan zich hoeven trekken op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie en gevolgen
6. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.E. Bos, rechter, in aanwezigheid van mr. T.M.M. Plukaard, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.