3.5.Bewijsoverwegingen
Ten aanzien van dagvaarding I feiten 1, 2 en 4
De verdediging heeft vrijspraak van de bij dagvaarding I onder 1, 2 en 4 ten laste gelegde feiten bepleit. De verdediging heeft aangevoerd dat het DNA-materiaal van de verdachte is aangetroffen op verplaatsbare objecten en dat er om die reden geen sluitend bewijs is voor het daderschap van de verdachte.
De rechtbank ziet zich, naar aanleiding van hetgeen de verdediging daarover naar voren heeft gebracht, voor de vraag gesteld wat de bewijswaarde is van het telkens aantreffen van het DNA van de verdachte en of deze sporen als dadersporen kunnen worden aangemerkt.
In alle bovengenoemde zaken heeft er een sporenonderzoek plaatsgevonden. Daarbij zijn bemonsteringen genomen. Deze bemonsteringen zijn aangeboden aan het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: NFI) voor vergelijkend DNA onderzoek. Dit onderzoek heeft in alle gevallen een match tussen het aangetroffen celmateriaal en het DNA van de verdachte opgeleverd. Of een biologisch contactspoor een daderspoor is (de bewijswaarde van een dergelijk spoor) zal naar het oordeel van de rechtbank telkens naar de omstandigheden van het geval door de rechtbank dienen te worden beoordeeld. Daarbij zullen onder andere de bewijskracht van het gevonden celmateriaal (de sterkte van de match tussen het gevonden DNA-profiel en de verdachte), het soort DNA-profiel (enkelvoudig, gemengd, afgeleid, complex en/of onvolledig), de plaats waarop het biologisch contactspoor is gevonden (op een verplaatsbaar object of niet verplaatsbaar object) van belang zijn. Bij deze beoordeling zal ook de aannemelijkheid van de verklaring van de verdachte voor de aanwezigheid van zijn DNA-profiel bij de plaats delict relevant zijn. Er is daarbij geen regel van bewijsrecht die inhoudt dat het daderschap van de verdachte niet mag worden gebaseerd op uitsluitend DNA-bewijs. De enkele mogelijkheid dat de sporendrager anders dan door toedoen van de verdachte op de plaats delict is achtergebleven, is niet het sluitstuk van een bewijsredenering. Daarna volgt logischerwijze de vraag hoe waarschijnlijk het is dat de sporendrager anders dan door toedoen van de verdachte op de plaats delict is achtergebleven. Bij de beantwoording van die vraag zal de rechter alle omstandigheden van het geval moeten betrekken.
De rechtbank zal een en ander hierna bij het weergeven van de bewijsmiddelen bespreken.
Ten aanzien van dagvaarding I feit 1
[aangever 1] heeft aangifte gedaan van een inbraak in zijn auto, een Volkswagen Passat. Op 23 juni 2024 omstreeks 02.30 uur à 02.45 uur heeft hij zijn auto geparkeerd op de [straatnaam] ter hoogte van [huisnummer] in Den Haag. Omstreeks 10.30 uur werd de aangever gebeld door zijn partner dat de linker achterruit van zijn auto kapot was. De aangever ging kijken bij de auto en zag dat twee zonnebrillen uit de auto zijn weggenomen. De aangever opende de kofferbak van zijn auto en zag daarin een plastic tas met (vermoedelijk) bloed liggen. De plastic tas is in beslag genomen door de politie en aangeboden voor onderzoek aan de forensische opsporing. Van één van de handvaten van de plastic tas is met een wattenstaafje een bloedspoor veiliggesteld (SIN: AARU0925NL). Dit bloedspoor is vervolgens onderzocht door het NFI. Het NFI heeft een enkelvoudig DNA-profiel gevonden. Het NFI heeft dit profiel vergeleken met het in de databank opgenomen DNA-profiel van de verdachte. Het NFI concludeert dat het DNA-profiel op de plastic tas afkomstig kan zijn van de verdachte en dat de kans dat het profiel van een ander dan de verdachte afkomstig is, kleiner is dan één op één miljard. De rechtbank concludeert op basis van deze onderzoeksgegevens dat het bloed op de plastic tas, bloed van de verdachte was.
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of het aantreffen van het celmateriaal van de verdachte op één van de handvaten van de plastic tas voldoende redengevend is om de conclusie te dragen dat de verdachte dit feit heeft gepleegd. Daartoe overweegt zij als volgt.
De rechtbank is van oordeel dat het hier gaat om een daderspoor, gelet op het feit dat de plastic tas met bloed is aangetroffen in de kofferbak van de personenauto en er ook naast de auto vers bloed lag. Voorts blijkt uit camerabeelden dat de dader van de diefstal eerst naar de achterzijde van de auto loopt en de achterklep probeert te openen en vervolgens de linker achterdeur van de auto opent, de auto weer in gaat en de achterkant van de auto doorzoekt.
Nu het een enkelvoudig profiel betreft, is er voorshands geen aanwijzing dat dit DNA-profiel van de verdachte via een derde op de plastic tas is gekomen. De verdachte heeft geen enkele verklaring gegeven voor het aantreffen van zijn bloed op een tas in de auto waarin is ingebroken. Hij heeft ter zitting enkel verklaard dat hij niet weet hoe zijn celmateriaal daar terecht is gekomen.
De conclusie van de rechtbank is dat de verdachte degene is die het biologisch spoor heeft achtergelaten en wel bij gelegenheid van het plegen van dit feit.
Gezien het vorenstaande acht de rechtbank het bij dagvaarding I onder 1 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.
Ten aanzien van dagvaarding I feit 2
[naam 1] , de eigenaar van Restaurant de Hagedis, heeft aangifte gedaan van poging tot inbraak in zijn restaurant gelegen aan de [adres 1] te Den Haag. Op 9 juli 2024 om 17.00 uur heeft de aangever het restaurant afgesloten. Op 10 juli om 03.00 uur ’s nachts werd de aangever wakker gebeld door zijn buurman met de mededeling dat iemand heeft geprobeerd in te breken in het restaurant. De aangever liep naar het restaurant en zag glasscherven op de grond liggen en schade aan één van de ramen aan de zijkant. Een getuige heeft om 03.00 uur gezien dat een man met een zwarte pet, witte schoenen en donkere kleding een grote plank pakt en deze tegen het raam van het restaurant gooit. Naar aanleiding van de melding over een inbraak, is een verbalisant ter plaatse gegaan. Tussen 03.14 uur en 03.22 uur reed de verbalisant op de kruising van de Veenkade met de Crispijnstraat. Ondertussen kreeg de verbalisant van de centralist het signalement van de verdachte te horen. Aangekomen bij het kruispunt stapte de verbalisant uit zijn voertuig. Hij zag na enige tijd een manspersoon op zich af komen lopen op de Crispijnstraat. De man liep op het trottoir aan de zijde van de even-huisnummers en droeg een zwarte pet, witte schoenen, een zwarte broek en een groene bodywarmer. De verbalisant hield de man staande en zag dat hij bloed had op zijn rechterhand en er een snijwond boven zijn pols zat. De man werd om 03.22 uur aangehouden. Op het politiebureau bleek het te gaan om de verdachte.
Naast het vernielde raam bevond zich een stapel met planken. Op de bovenste plank van deze stapel werd (mogelijk) bloed aangetroffen. De plank is door de politie veiliggesteld voor forensisch onderzoek. De forensische onderzoekers zagen op twee locaties bloed op de plank/plaat: aan de bovenzijde aan één van de uiteinden, nabij de hoek (SIN: AASC1338NL) en aan de bovenzijde ongeveer halverwege de lengte van de plaat (SIN: AASC1339NL). Deze locaties zijn bemonsterd en veiliggesteld met een wattenstaafje. De sporen zijn onderzocht door het NFI. Op beide bloedsporen van de plank/plaat heeft het NFI een enkelvoudig DNA-profiel gevonden dat overeenkomt met het in de databank opgenomen DNA-profiel van de verdachte, waarbij de kans dat het profiel van een ander dan de verdachte is, kleiner is dan één op één miljard. De rechtbank stelt op grond van deze bevindingen vast dat het bloed van de verdachte op de plank zat.
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of het aantreffen van het bloed van de verdachte op twee locaties van deze plank/plaat voldoende redengevend is om de conclusie te dragen dat de verdachte dit feit heeft gepleegd. Daartoe overweegt zij als volgt.
Het betreft hier twee enkelvoudige DNA-profielen van de verdachte. De rechtbank is van oordeel dat het hier gaat om dadersporen, aangezien de getuige [getuige] heeft verklaard dat hij een man zag gooien met een plank, het signalement van de getuige [getuige] overeenkomt met de kleding van de verdachte, de verdachte wordt aangetroffen in de omgeving van het restaurant en rond het tijdstip van de melding van de (poging) inbraak en de verbalisant bloed ziet op de hand van de verdachte.
Nu het twee enkelvoudige profielen betreffen, is er voorshands geen aanwijzing dat de DNA-profielen van de verdachte via een derde op de plank zijn gekomen. De verdachte heeft hiervoor ook geen aannemelijke verklaring gegeven. Hij heeft ter zitting enkel verklaard dat hij niet weet hoe zijn celmateriaal hierop terecht is gekomen en heeft hiermee niks tegenover de aangetroffen bloedsporen gezet.
De conclusie van de rechtbank is dan ook dat de verdachte degene is die de biologische sporen heeft achtergelaten.
De verdediging heeft betoogd dat de verrichte handelingen naar uiterlijke verschijningsvorm wijzen op de voltooiing van een vernieling en niet op een poging inbraak. De rechtbank verwerpt dit verweer. De verdachte wordt in een korte periode verdacht van meerdere vermogensdelicten en heeft ter terechtzitting verklaard dat hij dit soort feiten pleegde om aan geld of drugs te komen, zodat hij een slaapplek kon bemachtigen. Daarnaast heeft de verdachte zich in andere zaken op soortgelijke wijze toegang verschaft tot locaties door een ruit of deur in te schoppen, slaan of duwen met zijn eigen lichaam of een voorwerp dat voorhanden was. In deze zaak heeft de verdachte meer dan één keer tegen een ruit geslagen met de plank of een ander voorwerp. Dit is naar zijn uiterlijke verschijningsvorm bedoeld om via de kapotte ruit het restaurant binnen te komen. Tot slot heeft de verdachte zelf op geen moment verklaard dat zijn bedoeling (enkel) was om de ruit te vernielen. De rechtbank stelt op grond van de voorgaande feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang bezien vast dat het opzet van de verdachte gericht was op het toegang krijgen tot het restaurant, met het oogmerk daar goederen weg te nemen.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank een poging tot inbraak zoals bij dagvaarding I onder 2 ten laste gelegd wettig en overtuigend bewezen.
Ten aanzien van dagvaarding I feit 4
[aangever 2] heeft aangifte gedaan van diefstal in zijn woning aan de [adres 2] te Rijswijk. Op 12 december 2024 omstreeks 08.00 uur verliet de aangever zijn woning. Omstreeks 14.30 uur kwam hij terug en zag hij dat de woning overhoop was gehaald. Er zijn verschillende gegevensdragers en/of elektronica weggenomen. Op de eettafel lag een leeg pakje Chocomel wat er volgens de aangever nog niet lag toen hij wegging. Een buurtbewoner heeft omstreeks 09.45 uur een man gezien met een donkere huiskleur, van ongeveer 25 jaar oud, 170 centimeter lang, zwartkleurige pet en een donkerkleurig grijs vest. Het pakje Chocomel is bemonsterd met een wattenstaafje en er is speeksel op het pakje Chocomel veiliggesteld (SIN: AARD5846NL). Op het speeksel-spoor heeft het NFI een enkelvoudig DNA-profiel gevonden dat overeenkomt met het in de databank opgenomen DNA-profiel van de verdachte, waarbij de kans dat het profiel van een ander dan de verdachte is, kleiner is dan één op één miljard. De rechtbank stelt op grond van deze bevindingen vast dat het speeksel van de verdachte op het pakje Chocomel zat dat is aangetroffen in de woning.
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of het aantreffen van het celmateriaal van de verdachte op het pakje Chocomel voldoende redengevend is om de conclusie te dragen dat de verdachte dit feit heeft gepleegd.
Dat is naar het oordeel van de rechtbank het geval. Het betreft hier een enkelvoudig DNA-profiel van de verdachte. De rechtbank is van oordeel dat het hier gaat om een daderspoor, gezien het feit dat het pakje Chocomel is aangetroffen in de woning van aangever. Nu het een enkelvoudig profiel betreft, is er voorshands geen aanwijzing dat dit DNA-profiel van de verdachte via een derde op het pakje Chocomel is gekomen. De verdachte heeft hiervoor ook geen enkele aannemelijk verklaring gegeven. Hij heeft ter zitting enkel verklaard dat hij niet weet hoe zijn celmateriaal hierop terecht is gekomen en heeft hiermee niks tegenover het daderspoor gesteld.
De conclusie van de rechtbank is dan ook dat de verdachte degene is die de biologische sporen heeft achtergelaten en wel bij gelegenheid van het plegen van dit feit.
Gezien het vorenstaande acht de rechtbank het bij dagvaarding I onder 4 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.